I
William Stoner schreef zich in 1910, als negentienjarige, in voor het eerste jaar van de universiteit van Missouri. Acht jaar later, op het hoogtepunt van de Eerste Wereldoorlog, ontving hij zijn doctorsgraad en aanvaardde hij een baan als docent aan diezelfde universiteit, waar hij tot aan zijn dood in 1956 doceerde. Hij kreeg geen hogere functie dan die van universitair docent, en weinig studenten konden zich hem na afloop van zijn colleges duidelijk voor de geest halen. Toen hij stierf, schonken zijn collega’s als aandenken aan hem een middeleeuws manuscript aan de universiteitsbibliotheek. Dit manuscript zal nog steeds in de collectie Zeldzame Boeken te vinden zijn, voorzien van de inscriptie: ‘Geschonken aan de bibliotheek van de universiteit van Missouri, ter herinnering aan William Stoner, vakgroep Engels. Zijn collega’s.’
Een enkele student die zijn naam tegenkomt, zou zich vergeefs kunnen afvragen wie William Stoner was, maar zijn nieuwsgierigheid zal zelden verder reiken dan het stellen van een terloopse vraag. Stoners collega’s, die hem tijdens zijn leven niet bijzonder hoogachtten, spreken tegenwoordig nog maar zelden over hem. Zijn naam herinnert de ouderen eraan hoe ze allemaal zullen eindigen, en is voor de jongeren niet meer dan een klank, die geen besef van het verleden oproept en geen persoon met wie zij zichzelf of hun loopbaan in verband kunnen brengen.
Hij werd in 1891 geboren op een kleine boerderij in Centraal-Missouri nabij het dorpje Booneville, op een kilometer of vijfenzestig van Columbia, waar de universiteit gevestigd is. Hoewel zijn ouders bij zijn geboorte jong waren – zijn vader vijfentwintig, zijn moeder nog maar net twintig – vond Stoner hen oud, zelfs toen hij nog een jongetje was. Op zijn dertigste zag zijn vader eruit als vijftig. Met zijn door de arbeid gekromde rug staarde hij zonder hoop naar het schrale lapje grond dat zijn gezin jaar in jaar uit onderhield. Zijn moeder sloeg haar leven geduldig gade, alsof het een langgerekt moment was dat ze moest zien te verdragen. Haar ogen waren bleek en wazig, en de kleine rimpeltjes eromheen werden versterkt door dun grijzend haar dat strak over haar hoofd liep en aan de achterkant in een knotje bijeenkwam.
Zo lang hij zich kon herinneren, had William Stoner zijn taken gehad. Op zesjarige leeftijd molk hij de knokige koeien, voerde hij de varkens in het kot achter het huis, en verzamelde hij de kleine eieren van een zwerm stakige kippen. En zelfs toen hij naar het dorpsschooltje op dertien kilometer afstand van de boerderij begon te gaan, waren zijn dagen, van voor het ochtendgloren tot na het vallen van de avond, gevuld met allerhande klussen. Op zijn zeventiende begonnen zijn schouders al onder het gewicht van zijn bezigheden door te buigen.
Het was een eenzaam huishouden, waarin hij het enige kind was, en het werd bijeengehouden door de noodzaak hard te werken. ’s Avonds zaten ze gedrieën bijeen in de kleine door een enkele petroleumlamp verlichte keuken, terwijl ze in de gele vlam staarden. Vaak was het enige geluid dat in het uur tussen hun avondmaal en het bed gehoord kon worden de vermoeide beweging van een lichaam op een keukenstoel en een zacht kraken van een balk die meegaf onder de ouderdom van het huis.
Het huis was min of meer vierkant, en de ongeverfde balken van de veranda en de deuren verzakten. In de loop van de jaren had het de kleuren van het droge land aangenomen: grijs en bruin, met witte strepen. Aan de ene kant van het huis bevonden zich een lange woonkamer, karig gemeubileerd met keukenstoelen en enkele ruwhouten tafels, en een keuken, waarin het gezin meestal de weinige tijd doorbracht die ze samen hadden. Aan de andere kant waren twee slaapkamers, elk gemeubileerd met een witgelakt ijzeren ledikant, een enkele keukenstoel en een tafel, met een lamp en een waskom erop. De vloeren bestonden uit ongeverfde planken, van ongelijke breedte, waarin in de loop van de jaren barsten waren ontstaan, waardoorheen gestaag stof omhoogkroop, dat elke dag door Stoners moeder werd teruggeveegd.
Op school werkte hij zijn lessen af alsof het klussen waren, alleen wat minder vermoeiend dan die op de boerderij. Toen hij in het voorjaar van 1910 zijn middelbare school afrondde, verwachtte hij dat hij meer werk op de akkers zou overnemen. Het kwam hem voor dat zijn vader de afgelopen maanden trager en vermoeider was geworden.
Maar op een avond tegen het einde van de lente, nadat de twee mannen een hele dag tussen de mais hadden staan schoffelen, sprak zijn vader hem in de keuken aan, nadat de borden van het avondeten waren opgeruimd.
‘Afgelopen week is de districtsagent langs geweest.’
Van achter het rood-wit geblokte zeildoek dat keurig over de ronde keukentafel was gelegd, keek William op. Hij zei niks.
‘Volgens hem is er aan de universiteit van Columbia een nieuw instituut. Een landbouwhogeschool noemen ze het. Volgens hem moet jij daarheen. Het duurt vier jaar.’