Buiten het klaslokaal, als hij zijn werk op de boerderij deed of met zijn ogen in het flauwe lamplicht knipperde terwijl hij op zijn raamloze zolderkamer studeerde, was Stoner zich er vaak van bewust dat hij het beeld van deze man voor zich zag verschijnen. Hij kon zich alleen met moeite het gezicht van andere docenten voor de geest halen of zich iets specifieks van een van zijn andere colleges herinneren. Maar ergens aan de rand van zijn bewustzijn wachtte altijd de figuur van Archer Sloane, en zijn droge stem, en zijn minachtende terloopse uitspraken over een of andere passage uit Beowulf, of een couplet van Chaucer.
Hij merkte dat hij het inleidende college niet op dezelfde manier kon aanpakken als andere vakken. Hoewel hij zich de schrijvers, hun werk, hun jaartallen en hun invloeden herinnerde, zakte hij bijna voor het eerste tentamen. Bij het tweede presteerde hij nauwelijks beter. Hij las en herlas zijn huiswerk voor letterkunde zo vaak dat zijn andere vakken eronder begonnen te lijden. En toch kwamen de woorden die hij las niet los van het papier en kon hij het nut niet inzien van wat hij deed.
En hij piekerde over de woorden die Archer Sloane in de klas sprak, alsof hij onder hun vlakke, droge betekenis een aanwijzing kon ontdekken die hem zou brengen waar hij moest zijn. Hij hing voorovergebogen boven het bureaublad van een stoel die te klein was om comfortabel op te zitten, en omklemde dat blad zo stevig dat zijn knokkels vergeleken met zijn bruine taaie huid wit kleurden. Op zijn voorhoofd stond een geconcentreerde frons en hij beet op zijn onderlip. Maar terwijl Stoner en zijn klasgenoten steeds wanhopiger werden, werd de minachting van Archer Sloane steeds dwingender. En op een keer barstte die minachting uit in woede, alleen gericht op William Stoner.
De klas had twee toneelstukken van Shakespeare gelezen en sloot de week af met het bestuderen van de sonnetten. De studenten waren zenuwachtig en onzeker, bijna angstig onder de oplopende spanning tussen hen en de gebogen gestalte die hen vanachter de lessenaar aankeek. Sloane had hun hardop het drieënzeventigste sonnet voorgelezen. Zijn ogen dwaalden door het lokaal en zijn lippen waren tot een humorloze glimlach samengeknepen.
‘Wat betekent het sonnet?’ vroeg hij plotseling, en hij zweeg even, en zijn ogen tastten ondertussen onverbiddelijk en met een bijna vergenoegde hopeloosheid het lokaal af. ‘Meneer Wilbur?’ Er kwam geen antwoord. ‘Meneer Schmidt?’ Iemand kuchte. Sloane liet zijn donkere schrandere ogen op Stoner rusten. ‘Meneer Stoner, wat betekent het sonnet?’
Stoner slikte en probeerde zijn mond te openen.
‘Het is een sonnet, meneer Stoner,’ zei Sloane droog, ‘een dichterlijke compositie van veertien regels, met een vorm die u volgens mij vast en zeker wel uit het hoofd hebt geleerd. Het is geschreven in de Engelse taal, die u naar ik meen al enkele jaren hebt gesproken. De schrijver ervan is William Shakespeare, een dode dichter, die evenwel volgens sommigen tamelijk belangrijk is.’ Hij keek Stoner nog even aan, en toen werd zijn blik leeg en keek hij nietsziend aan de klas voorbij. Zonder in zijn boek te kijken, sprak hij het gedicht opnieuw uit, en zijn stem verdiepte zich en werd zachter, alsof hijzelf even de woorden, geluiden en ritmen was geworden:
‘Dat jaargetij brengt mij in beeld voor jou
als een of twee, of geen, geel blad nog hangt
aan takken die zich schudden in de kou –
naakt koorskelet, eens zoet van vogelzang.
Jij ziet in mij de schemer van de dag
wanneer, ver west, het laatst, veeg licht vertrekt
al haast vertreden door de zwarte nacht
Doods schaduwbeeld, die ’t al in doodsrust dekt.
Jij ziet in mij het gloeien van de gloed
die jeugdig vuur nog aanhoudt op zijn as
als op het doodsbed waar het sterven moet
verteerd met dat wat eerst zijn voedsel was.
Het sterkt je liefde, zou je daarvan leren
te minnen wat jou weldra zal mankeren.’(Vertaling: H.J. de Roy van Zuydewijn)
Tijdens een korte stilte schraapte iemand zijn keel. Sloane herhaalde de zinnen, zijn stem werd vlak, weer van hemzelf.
‘Het sterkt je liefde, zou je daarvan leren
te minnen wat jou weldra zal mankeren.’
De ogen van Sloane keerden terug naar William Stoner, en hij zei droogjes: ‘Van meer dan driehonderd jaren geleden spreekt meneer Shakespeare u aan, meneer Stoner. Hoort u hem?’
William Stoner merkte dat hij zijn adem enige tijd had ingehouden. Hij ademde voorzichtig uit, zich er scherp van bewust dat zijn kleren met het ontsnappen van lucht uit zijn longen over zijn lichaam bewogen. Hij keek weg van Sloane het vertrek in. Door de ramen viel het licht schuin naar binnen en het bescheen de gezichten van zijn medestudenten, zodanig dat het uit henzelf leek te komen en in een schemering uitdoofde. Een student knipperde met zijn ogen en er viel een smalle schaduw op een wang, waarvan de haartjes door het zonlicht werden bestreken. Stoner merkte dat de stevige greep van zijn vingers om het bureaublad ontspande. Hij staarde naar zijn handen toen hij ze omdraaide, verbaasde zich erover hoe bruin ze waren, over de ingewikkelde wijze waarop de nagels op zijn ruwe vingertoppen pasten. Hij meende te kunnen voelen hoe het bloed onzichtbaar door de kleine aderen en bloedvaten stroomde, zwak en onbestendig vanuit zijn vingertoppen door zijn lichaam klopte.