‘Al gegeten?’ vroeg Foote.
‘Nee, meneer,’ antwoordde Stoner.
Mevrouw Foote kromde een wijsvinger naar hem en trippelde weg. Stoner liep achter haar aan, verschillende kamers door, een keuken in, waar ze hem gebaarde aan een tafel plaats te nemen. Ze zette een kruik met melk voor hem neer en gaf hem enkele sneden maïsbrood. Hij nipte aan de melk, maar zijn mond, droog van de opwinding, kreeg het brood niet weg.
Foote kwam binnen en ging naast zijn vrouw staan. Hij was klein, niet groter dan een meter zestig, met een mager gezicht en een scherpe neus. Zijn vrouw was tien centimeter groter, en dik. Haar ogen gingen schuil achter een randloze bril en ze kneep haar dunne lippen op elkaar. Met z’n tweeën keken ze hongerig toe terwijl hij van de melk nipte.
‘Geef het vee ’s ochtends te eten en te drinken, ook de varkens,’ zei Foote vlug.
Stoner keek hem recht in zijn gezicht aan. ‘Wat?’
‘Meer hoef je ’s ochtends niet te doen,’ zei Foote, ‘voordat je naar school gaat. Dan geef je ze ’s avonds weer te eten en te drinken, verzamel je de eieren en melk je de koeien. Als je tijd over hebt, ga je brandhout hakken. In het weekend help je me met alles wat ik doe.’
‘Ja, meneer,’ zei Stoner.
Foote bestudeerde hem even. ‘Universiteit,’ zei hij en hij schudde zijn hoofd.
Dus voor negen maanden kost en inwoning gaf hij het vee te eten en te drinken, ook de varkens, verzamelde hij de eieren, molk de koeien en hakte brandhout. Verder ploegde en egde hij akkers, groef boomstronken op (in de winter moest hij door een centimetersdikke laag bevroren aarde heen breken) en karnde boter voor mevrouw Foote, die met een meebewegend hoofd nors instemmend toekeek hoe de houten karnstok op en neer door de melk plonsde.
Hij werd ondergebracht op een bovenverdieping die ooit een voorraadkamer was geweest. De enige meubels waarover hij beschikte, waren een zwart ijzeren bed met een doorgezakt frame waarop een dun donsmatras lag, een kapotte tafel met een petroleumlamp, een wiebelende keukenstoel en een grote kist die hij als bureau gebruikte. In de winter kreeg hij alleen maar warmte voor zover die door de vloer van de kamers eronder opsteeg. Hij wikkelde zich in de sleetse dekens en lakens, en blies op zijn handen, zodat hij de pagina’s van zijn boek kon omslaan zonder ze te scheuren.
Hij deed zijn werk aan de universiteit zoals hij zijn werk op de boerderij deed: grondig, plichtsgetrouw, zonder plezier of zorgen. Aan het eind van het eerste jaar had hij heel redelijke cijfers. Hij was blij dat ze niet lager waren en maakte zich er niet druk om dat ze niet hoger waren. Hij was zich ervan bewust dat hij dingen had geleerd die hij nog niet kende, maar voor hem hield dit slechts in dat hij in het tweede jaar even goed zou presteren als in het eerste.
In de zomer na zijn eerste jaar aan de universiteit keerde hij terug naar de boerderij van zijn vader en hielp met de oogst. Eenmaal vroeg zijn vader hem wat hij van de opleiding vond en hij antwoordde dat die hem beviel. Zijn vader knikte en bracht het onderwerp niet nog eens ter sprake.
Pas na zijn terugkeer voor het tweede jaar kwam William te weten waarom hij naar de universiteit was gekomen.
Na aanvang van het tweede jaar was hij op de campus een bekende verschijning. Elk seizoen droeg hij hetzelfde zwarte kamgaren pak, een wit overhemd en een smalle stropdas. Zijn polsen staken uit de mouwen van het jasje en zijn broek slobberde raar om zijn benen, alsof het een uniform was dat ooit aan iemand anders had toebehoord.
Naarmate zijn baas luier werd, nam het aantal uren dat hij werkte toe, en hij bracht de lange avonden in zijn kamer door met zorgvuldig zijn huiswerk te maken. Hij was begonnen aan de colleges waarmee hij een bachelordiploma van de landbouwhogeschool zou behalen, en in dit eerste semester van het tweede jaar had hij twee hoofdvakken, een vak van de landbouwhogeschool over bodemchemie, en een voor alle universitaire studenten verplicht vak: een inleiding in de Engelse letterkunde.
Na de eerste paar weken kreeg hij enige moeite met de natuurwetenschappelijke colleges. Er was zoveel te doen, hij moest zoveel onthouden. Het college bodemchemie wekte in algemene zin zijn belangstelling. Hij had niet vermoed dat de bruinige klonten waarmee hij het grootste deel van zijn leven had gewerkt iets anders waren dan ze leken te zijn, en het begon vaag tot hem door te dringen dat zijn toenemende kennis bij terugkeer naar de boerderij van zijn vader nuttig kon zijn. Maar de verplichte inleiding in de Engelse letterkunde kostte hem moeite en verontrustte hem zoals dat hem niet eerder was overkomen.
De docent was een man van middelbare leeftijd, begin vijftig. Hij heette Archer Sloane, en hij benaderde het lesgeven ogenschijnlijk met minachting, alsof hij vond dat er zo’n reusachtige kloof zat tussen wat hij wist en wat hij kon zeggen dat hij zich de moeite bespaarde om die te dichten. De meeste studenten vreesden hem en mochten hem niet, iets waar hij koel en ironisch geamuseerd op reageerde. Hij was een man van gemiddelde lengte, met een lang en keurig geschoren gezicht met diepe rimpels. Hij kon ongeduldig met zijn vingers door zijn dikke bos grijs krullend haar strijken. Zijn stem klonk vlak en droog, en kwam naar buiten door nauwelijks bewegende lippen, zonder uitdrukking of intonatie. Maar zijn lange, dunne vingers bewogen elegant en vol overtuiging, alsof ze de woorden van een vorm voorzagen waartoe zijn stem niet in staat was.