Maar nadat hij met de eerste groepen had kennisgemaakt, na de aanvangsroutines met het doornemen van de lijsten studenten en de lesprogramma’s, toen hij zich ging toeleggen op zijn onderwerp en zijn studenten, merkte hij dat zijn gevoel van verwondering in zijn binnenste verborgen bleef. Soms, als hij tegen zijn studenten sprak, was het alsof hij buiten zichzelf stond en naar een vreemdeling keek die een groep toesprak die daar met tegenzin bij elkaar zat. Hij hoorde zijn eigen vlakke stem de door hem voorbereide stof opzeggen, zonder dat er in die stem iets van zijn eigen opwinding te horen viel.
Tot zijn opluchting en voldoening had hij ook lessen waarin hij zelf student was. Daar was hij in staat het gevoel weer op te roepen nieuwe dingen te ontdekken zoals hij dat die eerste dag had ervaren, toen Archer Sloane hem tijdens het college had aangesproken en hij, van het ene op het andere moment, iemand anders was geworden dan degene die hij was geweest. Terwijl zijn geest zich met het onderwerp inliet, terwijl die worstelde met de kracht van de literatuur die hij bestudeerde en de aard ervan probeerde te begrijpen, was hij zich bewust van een voortdurende verandering in zichzelf. En terwijl hij zich daarvan bewust was, verhuisde hij vanuit zichzelf naar een wereld die hem omvatte, zodat hij wist dat het gedicht van Milton dat hij las of het essay van Bacon of het toneelstuk van Ben Jonson de wereld veranderde die het tot onderwerp had, en die veranderde omdat die ervan afhankelijk was. Tijdens een college sprak hij zelden en over zijn werkstukken was hij bijna nooit tevreden. Net als zijn lessen gaven ze geen blijk van de diepzinnige kennis die hij had.
Hij begon contact te krijgen met enkele van zijn medestudenten die ook als docent bij de vakgroep werkten. Onder hen waren er twee met wie hij bevriend raakte, David Masters en Gordon Finch.
Masters was een tengere donkere jongeling met een scherpe tong en vriendelijke ogen. Net als Stoner was hij juist aan zijn dissertatie begonnen, al was hij ongeveer een jaar jonger dan Stoner. Aan de faculteit en onder de afgestudeerde studenten had hij de reputatie arrogant en brutaal te zijn, en er werd over het algemeen aangenomen dat hij zijn graad uiteindelijk alleen met de nodige moeite zou kunnen behalen. Stoner vond hem de meest briljante man die hij ooit had gekend en respecteerde hem zonder jaloezie of rancune.
Gordon Finch was groot en blond, en begon, op zijn drieëntwintigste, al dik te worden. Hij had een vooropleiding aan een handelshogeschool in St. Louis afgerond, en aan de universiteit deed hij verschillende gooien naar vervolgopleidingen bij de vakgroepen economie, geschiedenis en techniek. Hij begon voornamelijk aan zijn opleiding in de letterkunde omdat hij, op het laatste moment, erin geslaagd was om een baantje in het onderwijs bij de vakgroep Engels te krijgen. Al snel gaf hij er blijk van de meest ongeïnteresseerde student van de vakgroep te zijn. Maar onder de eerstejaars was hij populair en hij kon goed opschieten met de oudere medewerkers aan de faculteit en met de bestuursleden.
Gedrieën – Stoner, Masters en Finch – maakten ze er een gewoonte van elkaar op vrijdagmiddagen in een kleine kroeg in de binnenstad van Columbia te ontmoeten, waar ze grote glazen bier dronken en tot diep in de nacht met elkaar bleven praten. Hoewel deze avonden de enige sociale gelegenheden waren waarvan hij genoot, verbaasde Stoner zich vaak over hun relatie. Hoewel ze redelijk goed met elkaar overweg konden, waren ze niet nauw bevriend met elkaar geraakt. Ze legden geen bekentenissen af en zagen elkaar buiten hun wekelijkse ontmoetingen om zelden.
Geen van hen plaatste ooit vraagtekens bij die relatie. Stoner wist dat die niet in het hoofd van Gordon Finch waren opgekomen, maar hij vermoedde dat dit bij David Masters wel zo was. Op een keer, laat op de avond, toen ze in de duisternis van de kroeg aan een achteraftafeltje zaten, spraken Stoner en Masters met de opgelaten scherts van de uiterst serieuzen over hun onderwijs en studie. Masters, die een hardgekookt ei van de gratis lunch omhooghield alsof het een kristallen bol was, zei: ‘Hebben de heren ooit stilgestaan bij de ware aard van de universiteit? Meneer Stoner? Meneer Finch?’
Glimlachend schudden ze hun hoofd.
‘Als ik het niet dacht. Stoner, hier, stel ik me voor, beschouwt haar als een groot pakhuis, zoals een bibliotheek of een hoerenkast, waar mannen uit vrije wil komen en datgene uitkiezen wat hen volledig maakt, waar iedereen als bijen in een gemeenschappelijke bijenkorf samenwerkt. Het Ware, het Goede, het Schone. Ze bevinden zich vlak om de hoek, in de volgende gang. Ze staan in het volgende boek, het exemplaar dat je nog niet hebt gelezen, of in het volgende boekenmagazijn, daar waar je nog niet bent geweest. Maar op een dag krijg je het te pakken. En als je dat doet – als je dat doet...’ Hij keek nog wat langer naar het ei, nam er vervolgens een grote hap van en keerde zich, met malende kaken en zijn stralende donkere ogen, naar Stoner.