Sloane sprak opnieuw. ‘Wat zegt hij tegen u, meneer Stoner? Wat betekent dit sonnet?’
Langzaam en met tegenzin sloeg Stoner zijn ogen op. ‘Het betekent,’ zei hij, en hij bewoog zijn handen met een kleine beweging omhoog. Hij voelde zijn blik glazig worden toen hij de gedaante van Archer Sloane zocht. ‘Het betekent,’ zei hij weer, maar hij kon de zin waaraan hij was begonnen niet afmaken.
Sloane keek hem nieuwsgierig aan. Waarna hij abrupt knikte en zei: ‘Jullie kunnen gaan.’ Zonder iemand aan te kijken draaide hij zich om en liep het lokaal uit.
William Stoner was zich nauwelijks bewust van de studenten om hem heen, die morrend en mompelend uit hun stoelen omhoogkwamen en het lokaal uit schuifelden. Na hun vertrek bleef hij minutenlang bewegingsloos zitten, voor zich uit starend naar de met smalle planken afgewerkte vloer, waarvan de lak door de rusteloze voeten van de studenten, die hij nooit zou zien of kennen, was afgesleten. Hij liet zijn eigen voeten omlaagzakken op de vloer, hoorde het droge schuren van hout onder zijn zolen en voelde door het leer heen hoe ruw het was. Toen stond ook hij op en verliet langzaam het lokaal.
De waterige kilte van de late herfstdag sneed door zijn kleren. Hij keek om zich heen, naar de kale knoestige boomtakken die tegen de achtergrond van de bleke hemel kronkelden. Studenten die zich over de campus naar hun college haastten, streken langs hem. Hij hoorde het gemompel van hun stemmen en het geklak van hun hakken op de stenen paden, en zag hun gezichten, blozend van de kou, voorovergebogen tegen de wind. Hij bekeek hen nieuwsgierig, alsof hij hen niet eerder had gezien, en voelde zich ver van hen verwijderd en erg nabij. Dat bleef hij voelen toen hij zich naar zijn volgende college haastte, en dat bleef zo tijdens het college door de professor in de bodemchemie, in weerwil van de dreunende stem die dingen declameerde om in aantekeningenboekjes op te schrijven en zich met een geestdodend proces in te prenten, dat hem juist nu vreemd begon voor te komen.
In het tweede semester van dat collegejaar stopte William Stoner met zijn natuurwetenschappelijke colleges en onderbrak zijn opleiding aan de landbouwhogeschool. Hij nam deel aan een inleidend college filosofie en antieke geschiedenis en aan twee colleges Engelse letterkunde. In de zomer keerde hij terug naar de boerderij van zijn ouders, hielp zijn vader met de oogst en sprak niet over zijn werk aan de universiteit.
Toen hij veel ouder was, keek hij terug op de laatste twee jaren van zijn studietijd alsof het een onwerkelijke periode was die iemand anders toebehoorde, een tijd die verstreek, niet op de gebruikelijke vloeiende wijze waaraan hij gewend was, maar bij vlagen. Het ene moment naast het andere, maar los van elkaar, en hij had de indruk dat hij buiten de tijd was komen te staan en toekeek terwijl die als een machtig onregelmatig verspringend diorama voor hem verstreek.
Hij begon zich van zichzelf bewust te worden op een manier die hem nog niet eerder was overkomen. Soms keek hij naar zichzelf in de spiegel, naar het lange gezicht met die ruige bos droog bruin haar, en raakte zijn scherpe jukbeenderen aan. Hij zag de dunne polsen die vele centimeters uit de mouwen van zijn jas staken en vroeg zich af of hij er in de ogen van anderen even potsierlijk uitzag als in zijn eigen ogen.
Hij had geen toekomstplannen, en hij sprak met niemand over zijn onzekerheid. Voor zijn kost en inwoning bleef hij bij de Footes werken, maar hij maakte niet meer zoveel uren als in zijn eerste twee jaren aan de universiteit. Hij liet zich drie uur per middag en een halve dag per weekend gebruiken zoals Jim en Serena Foote dat wilden; de rest van de tijd eiste hij voor zichzelf op.
Een deel van deze tijd bracht hij door op zijn kleine zolderkamer boven in het huis van de Footes, maar als hij zijn colleges had gevolgd en het werk bij de Footes klaar was, keerde hij zo vaak als hij kon terug naar de universiteit. Soms wandelde hij, ’s avonds, over het lange open binnenplein, tussen de stelletjes die daar kuierden en zachtjes mompelden. Hoewel hij geen van hen kende en niet met hen sprak, voelde hij een soort verwantschap. Soms stond hij midden op het plein en aanschouwde de vijf reusachtige zuilen voor Jesse Hall die vanuit het koele gras hoog de nacht in staken. Hij had begrepen dat deze zuilen de restanten waren van het oorspronkelijke hoofdgebouw van de universiteit, lang geleden door vuur verwoest. Met hun grijsachtige zilver in het maanlicht, kaal en zuiver, leken ze voor hem symbool te staan voor het leven dat hij had omarmd, zoals een tempel symbool staat voor een god.
In de universiteitsbibliotheek wandelde hij langs de rekken, tussen duizenden boeken, en snoof de stoffige geur van leer, linnen en drogend papier op alsof die een exotische wierook was. Soms stopte hij, haalde een boek van de plank en hield het even in zijn grote handen, die trilden van het nog onbekende gevoel van de rug, kaft en meegevende pagina’s. Vervolgens bladerde hij het boek door, las hier en daar een alinea, terwijl hij zijn stijve vingers bij het omslaan van de pagina’s voorzichtig bewoog, alsof ze in hun onhandigheid zouden vernietigen wat ze met zoveel moeite aan het licht brachten.