Tegenlicht(138)
Welke dag het is, weet ik niet. Ik vermoed dat ik een week geleden in ’t Fort ben getrokken, maar zeker ben ik er niet van. Ik tril aan één stuk door en mijn hart roffelt onrustig en onregelmatig. Ondanks dat ik vooral potten asperges en boontjes uit de voorraadkast eet, blijf ik dikker worden. Mijn enkels zijn opgezwollen, ze zijn breder dan mijn voeten en mijn sokken knellen. Als ik mijn nagels in mijn vel zet, zijn de indrukken na een kwartier nog zichtbaar. Mijn gezicht is nog steeds opgeblazen, mijn huid vlekkerig en bleek.
Als er wordt aangebeld, verstop ik me. Zoals ik er nu uitzie, kan ik niemand onder ogen komen. Iedereen zou zien dat ik gek ben en me niet serieus nemen. Me misschien wel opsluiten. Voor de bestwil van mijn ongeboren kind.
Ik voel het elke dag bewegen.
Soms een halve dag niet, dan weer uren achtereen dat gefloep in mijn onderbuik. Zo ben ik het gaan noemen: het voelt als floepen, een glibberig gefloep in mijn binnenste. Het is geen anoniem vruchtje meer. Het is een kind. En het groeit door.
Ik heb nog steeds geen oplossing gevonden. Er is nog steeds geen plan. De weinigen bij wie ik zou kunnen aankloppen, wil ik in deze staat niet onder ogen komen. Het laatste wat ik nodig heb is dat mensen beginnen over mijn geestelijke gezondheid. Ik moet gewoon een huis hebben, een huis en werk. Praktische dingen. Ik moet mijn oude scherpte hervinden, dan komt het goed.
Ik hijs mezelf omhoog langs de muur, schuifel naar de badkamer en trek een kastje open. Er staan medicijnen in van voorgaande jaren, bètablokkers, antidepressiva die soms wel, en veel vaker onvoldoende hielpen, of heel nare bijwerkingen hadden. Ik heb de bijsluiters nauwkeurig gelezen en bij allemaal wordt gebruik tijdens de zwangerschap afgeraden, of alleen toelaatbaar gevonden onder toezicht van een arts. Ik durf ze niet te slikken, bang om mijn kind nog meer schade toe te brengen dan ik waarschijnlijk al heb gedaan. Als het geboren wordt, moet het een kans krijgen om gezond op te groeien.
Als het geboren wordt.
Het kan ook niet geboren worden.
Niet aan denken.
Denk dat soort dingen niet, Vera.
Er is bijna niets meer te eten. Uit een bovenkastje pak ik een groot blik bruine bonen, trek het open, neem bestek uit de la en loop ermee naar de slaapkamer. Op de rand van het bed lepel ik de inhoud van het blik naar binnen. Binnenkort moet ik eropuit. Naar een supermarkt, om boodschappen te doen. Ik ben bang dat ik niet meer weet hoe ik moet rijden, hoe de versnellingen werken. Zou mijn bankpas het nog doen? Ik herinner me de pincode niet meer. Mijn hart klopt dieper in mijn borst en er gaat een rilling door me heen bij de gedachte om naar buiten te moeten en mensen onder ogen te komen. Ik voel me opgejaagd, de hele dag door. Ik word wakker met een paniekerig, hijgerig gevoel dat alleen maar erger wordt als ik denk aan de toekomst, aan wat me te wachten staat.
Maar ik geloof niet meer dat ik gek geworden ben. Ik eet, en ik denk nog steeds aan het welzijn van Arons kind. Dat zijn duidelijke aanwijzingen dat ik stabiel ben. Er is iets anders aan de hand. Misschien is dit wel een depressie. Ik heb ze eerder gehad. Vorige depressies ben ik ook te boven gekomen, zelfs als ik dacht dat er geen terugweg meer was omdat ik te diep was afgedaald. Ook toen had ik donkere gedachten die me angst aanjoegen.
Ik ben er altijd uitgekomen. Altijd.
Maar toen had ik Lucien die me steunde.
Toen was ik niet alleen.
31
Het regent al een hele tijd. Dikke druppels veroorzaken een bombardement van groene fonteintjes in de vijver. Ik staar ernaar, met mijn voorhoofd en onderarmen tegen het glas gedrukt.
In huis is het donker, ik heb de lichten niet aangedaan. De duisternis past beter bij mijn gemoedstoestand.
Hoeveel nachten ik hier aaneengesloten heb rondgedoold weet ik niet. Besef van tijd heb ik verloren. Gegadigden voor het huis zijn er niet meer geweest. Er heeft ook niemand meer aan de deur gestaan, zelfs geen postbode. Ik denk dat Lucien de post laat doorsturen naar zijn nieuwe adres in de stad.
Mijn maag speelt op. Ik weet niet of het van de honger is of dat het komt door de zwangerschap of van de spanning. Mijn hele lichaam is van slag en spreekt me aan in een taal die ik niet begrijp. Vanmiddag heb ik een blik sardientjes met olie en al gegeten en zojuist heb ik het laatste restje spaghetti uit het pak weggeknabbeld. Morgen moet ik naar een supermarkt. Ik kan het niet langer blijven uitstellen. Als ik geen eten haal, zal ik langzaam doodhongeren.
Daar denk ik veel over na.
Doodgaan.
Als ik hier sterf, zou niemand me missen. Niet meteen. Mijn lichaam zou gevonden worden door de makelaar, in elk geval door een vreemde, en pas dagen of weken later – net als dat van oma. Het zou misschien de krant halen. De mensen zouden het lezen en het treurig vinden. Een zwangere vrouw, nog geen veertig. Twee levens verwoest. Ze zouden tegen elkaar zeggen dat de wereld is verhard en dat buren elkaar tegenwoordig niet meer kennen.