Tegenlicht(140)
Hoe langer ik naar het stenen gezichtje van Maria kijk, hoe duidelijker het wordt dat het helemaal geen serene, vergevingsgezinde glimlach is die zich op haar gezicht aftekent. Dat dunne mondje, die mondhoeken die lichtjes omhoogbuigen als een bleek sikkelmaantje, de halfgesloten ogen met de zwarte, glanzende puntjes dikke verf erin – ze lijken steeds in beweging te zijn in het zacht flakkerende licht. Ze glanzen alsof ze pret hebben, maar dat doen ze niet openlijk, eerder geloken, stiekem: alsof ze een heimelijk genoegen ervaren – alsof Maria over kennis beschikt die ik ontbeer, kennis die ze me altijd zal onthouden, wat ik ook doe om haar gunstig te stemmen.
Ik voel me ongemakkelijk worden.
Gedurende mijn gebed zijn er twee waxinelichtjes gedoofd. Maria’s rechteroog wordt nog steeds verlicht door de zacht verspringende vlammetjes, aan de andere kant toont het duister een holle oogkas zonder uitdrukking.
Ik krijg ineens de indruk dat er iets niet in orde is. Het is alsof er zich iets in Maria roert, of zich achter haar façade schuilhoudt. Ik knijp mijn oogleden samen, tuur naar Maria en Maria staart vanaf haar sokkel naar me terug.
Ik kan geen genegenheid meer ontdekken in dat glanzend beschilderde gezicht, net zomin als in het gezicht van de pastoor in de kerk in onze wijk vroeger, met zijn geniepig loerende kraaloogjes, net zomin als mijn moeder ooit liefde en mededogen heeft mogen ontvangen van de Zusters van Liefde, die haar op jonge leeftijd niets anders dan trauma’s hebben toegebracht en haar voor de rest van haar leven de mogelijkheid hebben ontnomen om nog te vertrouwen in andermans goedheid.
Ik kijk om me heen, naar de muren van de kapel, waar het geleidelijk donkerder is geworden en kouder aanvoelt. Leger, betekenislozer. Een bakstenen gebouwtje in een winderig stuk polder, verlicht met een paar in plastic hulzen gestoken waxinelichtjes.
Wat doe ik hier? Wat dacht ik hier te vinden? Wat hebben we eraan gehad, oma, papa, mama en ik? Aan de kerk, de pastoor, Maria, al dat bidden, gevoelens van schuld en schaamte, de rituelen, het beeldje van een stervende Jezus in mijn slaapkamer die daar jarenlang smartelijk, met een van pijn vertrokken gezicht op me heeft neergekeken terwijl ik de slaap niet kon vatten; wat heeft dat alles te maken met hoop en liefde en steun?
Ik kijk op naar het beeld, naar dat ovale gezichtje, bleek en kil, niet groter dan mijn vuist, en ineens zie ik het: ze amuseert zich met al die stumpers die geloof in haar hebben, die blind vertrouwen in haar goedheid, die op haar steun en hulp rekenen. Ze reikt naar je en zegt: ‘Pak mijn hand, ik zal je leiden.’ En net als je durft te hopen op een goede afloop laat ze je los, sta je weer alleen, neemt zij haar vaste, versteende vorm aan op de sokkel, en ze lacht achter het masker van liefde haar kwaadaardige, verholen lach, vol minachting voor iedereen die voor haar knielt en haar zonder terughoudendheid zijn diepste angsten en wensen toevertrouwt.
Ik hoor haar gniffelen, als het ritselen van droge bladeren in de wind, maar dan versterkt, steeds harder, als fluisteringen. Ik hoor woorden, tonen, hoog en laag, halve zinnen, alsof de wind de woorden uit elkaar rukt – en dan ineens, hoog en ijl en koel, een vrouwenstem, gedragen door de wind, die boven het gefluister uit stijgt en het ‘Ave Maria’ zingt, zuiver en slepend en precies zoals het klonk op mijn moeders sobere begrafenis, die werd bezocht door talloze oudtantes met grijs permanent en zakdoekjes gedrenkt in eau de cologne, Els, een handjevol medebewoners uit het instituut die onbewogen de dienst aanhoorden, versuft door de medicijnen, onmachtig emotie te voelen of te tonen. Evenals ik destijds. Verdoofd. Apathisch. Lamgeslagen.
Het heeft een halfjaar geduurd eer ik weer sprak, eer ik me weer enigszins kon openstellen.
Ik sta op, in mijn beweging belemmerd door het onverwachte gewicht van de baby in mijn buik. Ik voel het bloed door mijn lijf razen, het bonken van mijn hart in mijn slapen, mijn oren, mijn hele wezen.
Ave, Maria.
Gratia plena.
Dominus tecum.
Wat had Maria te zoeken op mijn moeders begrafenis? Wat deed het loeder daar anders dan verdriet consumeren? Wat deed ze in Sevilla, waar haar handgeschilderde versie vanaf tegeltableaus op vrijwel elke straathoek mijn geluk begluurde, minzaam toekeek hoe ik voor het eerst in mijn leven liefde en lichtheid ervoer? In de slaapkamer in Ronda, met uitzicht op het bed waarop Aron en ik dagelijks in elkaars lichaam en geest opgingen?
Benedicta tu in mulieribus,
Et benedictus fructus ventris tui, Iesus.
Wist ze toen al dat het allemaal stuk zou gaan? Was dat haar voorinformatie, is haar glimlach daarom onecht… omdat ze het toen al wist?
Voorbestemming.
Geen vrije wil.
Hoe is het mogelijk dat ik haar beeltenis al mijn hele leven lang zo verkeerd heb kunnen interpreteren?
Sancta Maria, Mater Dei, ora pro nobis…