Tegenlicht(135)
‘Heb je iets nodig dan?’
Een dak boven mijn hoofd. Een bed.
Twee armen om me heen.
Iemand die om me geeft en me verzekert dat alles goed zal komen.
‘Mijn kleren. Zijn die er nog?’
‘Ja.’
‘Kan ik de sleutel komen halen?’
‘Die heb ik niet hier. Kan het wachten tot vanavond?’
Nee.
‘Ja.’
Lucien geeft een adres dat ik in mijn geheugen opsla. De straatnaam komt me bekend voor. Het is in een wijk vlak bij het station – lage flats en rijtjeshuizen van gele baksteen. Sociale woningbouw.
Waarom zou Lucien een huis huren en ’t Fort leeg laten staan?
‘Lucien?’
‘Ja, wat?’
‘Waarom woon je niet gewoon thuis?’
‘Ik heb daar niets meer te zoeken,’ zegt hij, na enig aarzelen. ‘Het was altijd al meer jouw huis dan het mijne.’
Ik zeg niets.
Ik hoor kinderen op de achtergrond, een vrouwenstem die hun maant stil te zijn.
‘Hoor ik nou kinderen?’
‘Da’s Desi met de oudste.’
‘Desi? Wie is Desi?’
Hij zegt even niets. Ik hoor hem ademen.
‘Wie is Desi?’ herhaal ik.
‘Desi heeft bij me gewerkt. Ik denk niet dat jij haar kent.’
Dan dringt het tot me door wie hij bedoelt: de schoonmaakster die problemen had met haar man. Lucien heeft in Florida nog met haar gebeld.
‘Desi…’ zeg ik langzaam.
‘Ik moet ophangen, Vera. Ik zie je vanavond. Zeven uur, goed?’
‘Prima.’
De verbinding wordt verbroken.
26
Ik ben hier alleen. Verderop raast het verkeer. Een gestaag gebrom, gefilterd door oude wilgen, berken en struikgewas. Om me heen klinkt gezang en gekwetter, de lucht is stroperig en ruikt naar bloemen en vers groen.
Verstikkende geuren.
Ik zit hier al uren in dezelfde houding. Mijn benen zijn zwaar geworden en ik voel me duizelig.
‘Ik heb heel rare gedachten, mama. Ze komen steeds terug.’ Met mijn wijsvinger trek ik cirkels in het stoffige laagje zand op mama’s steen. ‘Soms denk ik dat ik dit droom. Mijn zwangerschap, dat met Aron en Hans, Florida, alles, dat ik me het allemaal inbeeld.’
In mijn buik beweegt iets. Het is al eerder voorgekomen dat ik iets voelde wat te krachtig is om gerommel in mijn darmen te kunnen zijn.
‘Heb jij ook weleens je hand op je buik gelegd toen ik daar nog in zat? En dacht je toen net als ik dat je dat helemaal niet zou kunnen, moeder zijn?’
Hoe kun je nou een kind leren hoe het leven in elkaar zit als je dat zelf niet eens weet? Hoe kun je een kind helpen opgroeien als je jezelf niet eens staande kunt houden?
Ik hoor het gebladerte van de berken ritselen. Het lijkt steeds stiller te worden. Ik kijk om me heen. Zerken, kaarsrecht in rijen, smalle tuintjes ervoor. Sommige bedekt met marmer of hardsteen, andere beplant met rozen of in vorm gesnoeide buxus.
Ik zou naar dat adres moeten rijden waar Lucien nu woont, de sleutel van ’t Fort ophalen. Maar wat heeft het voor zin? ’t Fort is maar voor even. En dan? Wat moet ik daarna?
‘Ik weet niet meer wat ik moet doen, mama. Ik kan nergens heen. Ik kan geen kind grootbrengen. Ik kan het niet.’ Mijn vingers beroeren de steen, koud en hard. ‘Aron geloofde dat lichamen alleen maar omhulsels zijn en dat een ziel niet kan sterven, en dat we iedereen die we liefhebben later weer zullen tegenkomen.’ Fluisterend ga ik door: ‘Is dat zo, mam? Bestaat God? En Jezus en Maria? Hebben we het altijd verkeerd begrepen?’ Mijn zicht begint troebel te worden. Ik wrijf het vocht uit mijn ooghoeken en haal mijn neus op.
De gedachten die nu door me heen zwerven, durf ik niet hardop uit te spreken.
27
Het is een rijtjeshuis in een straat zonder bomen. Langs de trottoirs staan auto’s geparkeerd die allemaal minstens zo oud zijn als Arons Toyota. Op één na: Luciens bus, smetteloos als altijd, verderop in een parkeerhaventje.
De kleine voortuin van nummer 69 is vierkant en omzoomd door een laag, kunststof hek. Veel eenjarige bloemen, het zand ertussen rul en vrij van onkruid. Bij een vijvertje ter grootte van een regenplas staat een verweerde tuinkabouter, de handen voor zijn ronde buik tot vuisten geknepen. Er zit een gat waar een hengel in hoort te steken.
Ik neem alles in me op alsof het een geheugentest is. Hier woont Lucien, maar afgezien van zijn bus kan ik niets ontdekken dat naar hem verwijst.
Witte ophaalgordijnen. Drie dezelfde potten met orchideeën in de vensterbank. Een NEE/JA-sticker op de klep van de brievenbus. Geen naambordje.
Aanbellen is niet nodig. Op de rug van de bank verschijnt een buldogje dat zijn bolle kop tussen de bloempotten door naar voren drukt en naar me begint te keffen. Het klinkt als kuchen: schor en dof. Ik hoor kinderen roepen, opgewonden kreetjes, een vrouwenstem die zich verheft. Commotie.