Tegenlicht(141)
Ik ruk aan het smeedijzeren poortje en trek het open, blijf recht voor Maria staan. Eén, twee seconden, hijgend, zwaai daarna mijn arm naar achteren en sla in één keer, met gestrekte arm, de waxinelichtjes en kaarsen en bloemen bij haar voeten weg. Een vaas spat uiteen tegen de muur en de scherven raken het beeld, de bloemen, en schuiven rinkelend over de vloer. Plastic waxinelichthouders ketsen over de grond, rollen alle kanten op. Ik buk moeizaam, mijn buik puilt uit en zit me in de weg, en ik graai een paar kaarsen van de grond, werp ze met een kreet tegen het Mariabeeld aan, raap ze weer op, grienend en snotterend, en mik opnieuw, richt op de ogen, dat geniepige glimlachje, dat leugenachtige gezicht dat onaangedaan op me neerkijkt en lacht om mijn halfslachtige aanslag.
En ik schreeuw.
Ik schreeuw zo hard dat ik het ijle ‘Ave Maria’ overstem, de honderden mompelende, prevelende stemmen die me vergezelden tot zwijgen breng.
De stilte die erop volgt rolt zich uit over de velden; een gitzwarte vloedgolf die weilanden, huizen en straten bedelft onder een verstikkende laag waar geen geluid, geen leven, geen hartslag meer doorheen kan dringen.
33
Alles is tot zwijgen gebracht.
Een nachtbries waait door de struiken. Hij brengt dunne twijgen in beweging en laat het loof van de populieren ruisen. Als ik mijn ogen sluit, klinkt het alsof ik aan zee ben. Kustwater en meeuwen. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en kijk naar de hemel. Hoog boven de boomkruinen is het heelal oneindig zwart met fonkelende sterren. Een afnemende maan. Daaronder zweven wolken die het zachtoranje licht van de omliggende dorpen reflecteren.
De maan is de enige lichtbron die deze plek beschijnt. Links en rechts van me strekt het spoor zich uit, een kaarsrechte laan, zacht glanzende rails tot in de verte, met aan weerszijden de inktzwarte, grillige contouren van bomen en struiken.
Ik sta aan de rand, bewegingloos, mijn voeten iets uit elkaar en mijn gezicht geheven. De wind plukt zachtjes aan mijn haar, verkoelt mijn verhitte huid. Ik voel me rustig, gelaten, misschien wel vredig. Hoe makkelijk is het om hier te blijven staan, alleen maar te blijven staan. En dan: de stap naar voren. Eén, twee. Drie. De keuze maken om geen pijn meer te hoeven voelen. Niet meer pijn te hoeven doen.
Er is niets meer over. Geen reikhalzend uitkijken naar de toekomst, geen hoop dat het beter gaat worden. Het wordt alleen maar slechter.
Dus zo was het voor jou, mama. Dit was wat je voelde, maandenlang, jarenlang.
Duisternis, waanzin, eenzaamheid.
Iedereen is beter af als ik er niet meer ben.
Licht in de verte, smalle bundels, nog niet meer dan stipjes.
Maar ik voel de trillingen al, hoor het zachte gezang van de rails.
De gekte moet hier stoppen. Hier en nu. Want als ik nu niet doorzet, zal het later toch gaan gebeuren, als mijn kind alles bewust heeft moeten meemaken: mijn neergang, mijn onmacht, mijn waanzin. Misschien gaat het net zoveel van me houden als ik van mama hield. Misschien is het even kwetsbaar, ontvankelijk, dromerig. Misschien wordt het al even afhankelijk van mijn liefde en zal het hoop krijgen dat alles op een dag mooier en beter zal worden.
Dat mag ik niet laten gebeuren.
Mijn kind hoeft zijn moeder niet te zien aftakelen. Het zal geen spijt kennen, geen schaamte en geen verdriet. Het hoeft niet geboren te worden.
Hier moet het stoppen.
Hier.
Mijn beslissing is de enige juiste. We stappen er samen uit.
Het licht komt dichterbij.
De grond beweegt, trilt heviger. Het lijkt of de wind aantrekt. De bomen ruisen, fluisteren. Als ik mijn ogen sluit, hoor ik de kust van Dénia. Van Ruskin, Florida. Van La Palma. Ik geloof dat ik huil. Mijn huid is vochtig. Warme druppels glijden langs mijn wangen naar mijn hals, worden opgenomen door mijn haar.
Meer licht.
Gedaver.
Eén stap.
Eentje maar.
Het kind beweegt. Het draait, het wringt, alsof het alles ziet en hoort, het wéét, en wil ontsnappen. Het is al maandenlang bij me, het voelt mijn hartslag, het drinkt van mijn bloed. Wij zijn samen één.
Het is goed zo, fluister ik. Of misschien denk ik alleen maar dat ik fluister.
Vertrouw me maar; mama weet wat goed is.
Het licht.
Nog één stap.
Er klinkt een waanzinnig gehuil, zo hard en indringend dat ik ervan terugdeins. Een sein, luid en vol als een scheepshoorn. Onder mijn voeten davert de bodem. De wagons razen langs me heen, het metaal giert het uit, de slipstream zuigt me aan en stoot me af. Ik tol rond in een wankele pirouette, ik ben verblind door het licht, doof van het geluid, ben alle besef van tijd en ruimte kwijt.
Ik heb het gevoel alsof ik achterstevoren in een zwart gat word getrokken.
34
Ik was ergens buiten de stad in een heuvelachtig bos en ik droeg een zalm in mijn armen. Het dier was matgrijs, slank en gestroomlijnd en had een spitse bek. De zalm was stervende, omdat er geen water was om in te zwemmen en om zuurstof uit te filteren. Zijn kieuwplaten kleefden aan elkaar. Het was een zware belasting om rond te moeten lopen met een stervend dier dat ik niet kon helpen. Ik wilde het zo graag redden, maar er was nergens water. En hij ging ook maar niet dood. Steeds als ik dacht dat hij nu wel gestorven moest zijn, kromde hij zijn lijf en bewoog het zwak heen en weer. Dat hij niet opgaf, dat dit dier het zo lang bleef volhouden, gaf mij de kracht om door te zetten.