Tegenlicht(139)
En dan zouden ze het weer vergeten.
Het meeste leent zich om te vergeten, slechts weinig om te herinneren.
Mijn leven heeft geen enkel nut gehad. Ik heb voor niemand iets betekend of een verschil gemaakt. De weinigen die iets in me zagen en graag bij me wilden zijn, heb ik van me af geschopt.
De mensen van wie ik zielsveel hield, gingen dood.
Dit ben ik. Een vrouw zonder inhoud, zonder sociaal leven, zonder enig nut. Glad en gevoelloos. Alleen.
Moet ik een kind grootbrengen?
Ik geloof niet meer dat het zal gebeuren. Dat is mijn lot en het lot van mijn kind. Instinctief moet ik altijd al hebben gevoeld dat een zwangerschap mijn einde zou betekenen. Daarom was ik er zo bang voor. Onbewust.
Hebben we het dan altijd al verkeerd gezien?
Er zijn wetenschappers die beweren dat vrije wilsbeschikking niet bestaat. Dat je alleen maar dénkt dat je weloverwogen een beslissing neemt, terwijl metingen uitwijzen dat je die al eerder had genomen zonder je daarvan bewust te zijn. Op het moment dat je denkt een keuze te maken, zou er in de hersenen alleen nog maar de bewustwording plaatsvinden van wat je hebt gedaan of gekozen.
Als wij geen vrije wil hebben, als zoiets niet bestaat, wie of wat stuurt ons dan aan? Het wijst op een programma, een plan.
Een groter geheel.
Ik loop naar de glazen pui en kijk neer op het vijverwater. Zacht kunstlicht schijnt vanaf de kant over het wateroppervlak. Ik zie iets bewegen. Oranje en gele streepjes die zich langzaam door het groen verplaatsen – voorzichtig, behoedzaam.
De vissen. Ze leven nog.
Terwijl ik naar mijn goudvissen staar, besef ik dat ik niet alleen ben. Ik ben nooit alleen geweest.
Er was steeds iemand bij me, iemand die me gadesloeg, die me misschien wel stuurde. Stil, onopvallend. Maar ze was er al die tijd al. Mijn leven lang. Hoe kan het dat me dat niet eerder is opgevallen?
Ik moet naar haar toe.
Nu meteen.
32
Het kapelletje staat op de kruising van twee smalle polderwegen. Honderden malen ben ik het gebouwtje gepasseerd, nooit eerder ben ik gestopt om het van dichtbij te bekijken. Nu doe ik dat wel.
Het is gemaakt van bruine baksteen en heeft een leistenen puntdak. De deuren zijn open. Binnen branden kaarsen, zacht licht dat aanlokt, uitnodigt om verder te lopen. Er is niemand. Ik stap de hoge, gewijde ruimte in, die niet veel groter is dan een gemiddelde logeerkamer. Het ruikt naar vochtig beton en kaarsvet. En naar wanhoop, smeekbedes, tranen, pijn, frustratie, ongeloof.
Maria is klein in dit kapelletje, kleiner dan in de kerken die ik als kind bezocht. Ze wordt afgeschermd door een smeedijzeren traliewerk – laag genoeg om ongehinderd naar haar te kunnen kijken, hoog genoeg om afstand te bewaren. Maria draagt een blauw gewaad en heeft een bleek, langwerpig gezicht van porselein waarmee ze liefdevol op me neerkijkt, haar ogen halfgesloten, haar stenen vingers voor de borst gevouwen. Aan haar voeten staan potten met verlepte bloemen en vazen met rozen. In een halve cirkel eromheen zijn waxinelichtjes in rode plastic houdertjes geplaatst. Er branden er zeven.
Offers.
Aarzelend ga ik op mijn knieën zitten, vouw mijn handen en leun met mijn ellebogen op het smeedijzeren hekje. Sluit mijn ogen. De woorden komen van heel diep uit mijn wezen, waar ze decennialang in de modderige bodem hebben gelegen, maar nu door kleine luchtbelletjes zijn opgetild en langzaam naar het oppervlak zweven. De ene zin duikt op na de andere, als verloren gewaande schatten verzamelen ze zich om me heen. Ik pak ze vast, spreek de woorden uit, verbind de zinnen met elkaar, maar in de gewijde ruimte weerklinkt niet alleen mijn eigen stem; ik hoor oma bidden. Nog meer stemmen voegen zich bij ons, die prevelend dezelfde gebeden uitspreken: mannenstemmen, vrouwenstemmen, baritons en tenors, hese stemmen, schelle en luide, precies zoals vroeger in de kerk. Het geschuifel van voeten, een droge kuch.
… en leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade.
Oma heeft ze me geleerd: het Weesgegroet, het Onzevader. Mama niet, voor zover ik weet bad mama nooit. Ik vermoed dat ze bij de nonnen op de lagere school al het geloof had verloren dat bidden ergens goed voor kon zijn. Dus deed oma het voor haar, elke dag opnieuw smeekte ze Maria om haar schoondochter gezond te maken, om het gezin – haar zoon, haar kleindochter, haarzelf – te verlossen van de waanzin die grip had gekregen op Annie Zagt. Toen dat allemaal niet hielp, is tante Cora naar Lourdes afgereisd om daar de echte Maria te spreken.
Het heeft allemaal niets uitgehaald.
Integendeel.
Het werd alleen maar erger.
De kou kruipt op uit de harde stenen vloer, verkilt mijn kniegewrichten, stijgt op en verjaagt de warmte uit mijn ingewanden. De baby roert zich. Ik voel hem wrikken en wringen in mijn binnenste, voel hoe zijn glibberige gestalte zich onafhankelijk van mij beweegt en duwt tegen mijn blaas en onderrug.