Tegenlicht(142)
Ik vond een zinken teil met een gat onderin en een diepe plas water, waarin ik de teil duwde. Er ontstond een bodempje vuil water waar ik de zalm in liet zakken. Het dier bleef stil liggen, half op zijn zij gedraaid. Ik zag zijn kieuwen niet bewegen en vermoedde dat hij te lang zonder water was geweest, dat er te veel kapot was gegaan om nog normaal te kunnen functioneren. Ik dacht dat hij alsnog zou sterven en ik troostte mezelf met de gedachte dat hij een betere dood tegemoet ging dan wanneer hij daar helemaal alleen was gestorven, omdat hij nu in elk geval nog mededogen had gekend. Tegelijkertijd vond ik de gedachte onverdraaglijk.
Toen ik een poos later terugkwam lag hij daar nog steeds. Zijn kieuwen bewogen licht – hij ademde – maar hij was nog steeds niet buiten levensgevaar. Hij keek naar me en knipperde met zijn ogen, terwijl vissen helemaal geen oogleden hebben. De dofheid van zijn schubben werd minder, de oorspronkelijke glans schemerde erdoorheen.
Op dat moment kwam Nico in beeld.
‘Hij gaat het niet redden,’ zei ik tegen mijn minnaar, ‘want dit is het enige water in de omtrek. Het is te vuil en het is te weinig.’
‘Hij hoeft niet dood,’ zei Nico. Hij wees naar iets achter me, boven mijn hoofd. ‘Daar stroomt een riviertje, we kunnen hem erin uitzetten als je wilt. Het komt uit op zee.’
Met een glimlach op mijn gezicht open ik mijn ogen. Even voel ik me goed. Licht. Rustig. Geen hartkloppingen, geen gejaagde ademhaling. Dan vervaagt de droom naar de achtergrond en dringt de realiteit tot me door. Mijn ledematen trillen. De rillingen trekken door heel mijn lijf, groeien uit tot sidderingen, stuiptrekkingen in mijn huid, mijn spieren, mijn pezen.
Mijn gezicht is vochtig, druppels vallen van mijn neus en lippen en mijn haar plakt aan mijn slapen. De lokken voelen aan als gebruikte, uitgeharde verfkwasten. Ik heb het koud. Verschrikkelijk koud. Mijn tanden hameren op elkaar.
Ik rol me op en maak me zo klein mogelijk. De geur van stilstaand vijverwater dringt mijn neusgaten in. Vochtig beton. Schimmel. De stank van een verpest leven, van mislukking en schaamte. Van eenzaamheid. Gevangenschap.
Ik kan me niet herinneren hoe ik in ’t Fort terecht ben gekomen. De laatste herinnering die ik heb is het gebulder van de voorbijrazende trein en het noodsignaal van de claxon.
Houterig werk ik mezelf omhoog, duw mijn loodzware onderlichaam overeind en zoek steun bij de muur, waar ik tegenaan ga zitten.
Ik adem hoog in mijn borst en ril nog steeds over mijn hele lijf. Het gloeit. Mijn T-shirt is nat van het zweet.
Maar ik leef.
Ik leef.
Ik spreek de woorden zachtjes voor me uit. Mijn stem klinkt krakerig, zwak.
Met moeite werk ik mezelf verder omhoog. De kamer draait, alsof ik gedronken heb. Voorzichtig doe ik een stapje naar voren. En nog een. De oversteek naar de slaapkamer lijkt uren in beslag te nemen. De vloer kantelt en wiebelt als het dek van een schip en ik sta regelmatig stil, mijn armen wijd om mijn evenwicht te bewaren.
In de slaapkamer heb ik moeite me te oriënteren. Onder het bed ligt mijn tas, ik trek hem eronderuit en vind mijn telefoon. Hij reageert nergens op. Ik wikkel de draad los van de oplader, steek de stekker in het stopcontact en verbind die met de telefoon. Terwijl het apparaat zich volzuigt met energie, voel ik die van mij steeds meer wegvloeien. Ik ben bang dat ik ga flauwvallen, dus neem ik plaats op bed, de telefoon in mijn vochtige handen. De letters en cijfers bewegen over het schermpje. Tot drie keer toe druk ik op de verkeerde contactpersoon.
De telefoon gaat twee keer over. Drie keer. Vier keer.
Voicemail.
Ik ga op mijn rug liggen en probeer het nog eens.
Opnieuw voicemail.
Ik rol me op mijn zij, druk een kussen tussen mijn knieën tegen de pijn in mijn heupen, en sluit mijn ogen.
De zon is al in kracht afgenomen als ik uit mijn koortsige slaap ontwaak door een alarm. Mijn ogen zijn dik, ik krijg ze amper open. Op de tast vind ik mijn telefoon en wrijf met mijn duim over het groen oplichtende icoontje.
Ik zeg mijn naam, maar mijn stem klinkt als knisperend papier.
‘Vera? Ben jij dat?’ Een bekende stem. Krachtig en zacht tegelijkertijd. ‘… Vera? Hallo?’
‘Wil je… Wil je me komen halen?’
35
Ik ben naakt. Water klettert op mijn hoofd, schouders en nek en druipt over mijn lichaam, glijdt verder over mijn borsten en mijn bolle, harde buik naar een slurpend afvoerputje in de grond. Het voelt alsof iemand ijswater over me heen giet. Ik ril van de kou en mijn kiezen klapperen op elkaar, zo hard dat ik bang ben dat ze breken. Ik duw de handen weg die me onder de straal houden, maar dan merk ik dat het Nico is. ‘… moet even,’ hoor ik hem zeggen.
Het ruikt naar wc-verfrisser, dennenbossen. Ik probeer te achterhalen waar ik ben, maar ik heb moeite met focussen. Er zitten witte tegels op de muur die steeds van vorm veranderen. Het zijn rubberen muren, golvende muren. Zulke muren heb ik nog nooit gezien. Ik staar ernaar en probeer het te begrijpen.