Tegenlicht(137)
Lucien moet hier doodongelukkig zijn geweest.
Dag in, dag uit. Maandenlang.
Jarenlang.
Al die tijd moet hij hebben geworsteld met zichzelf, omdat zijn eigen verlangens botsten met zijn loyaliteit aan mij.
Een man een man, een woord een woord.
Wat ik begin, maak ik ook af.
Ik ben een egoïstische trut geweest om hem bij me te houden. Schaamteloos heb ik me aan hem vastgeklampt, omdat ik niet alleen durfde te zijn – niet alleen kón zijn. Alles draaide om Vera Zagt. Ik heb geen seconde aan Lucien gedacht, er niet bij stilgestaan dat ook hij een mens is met wensen, gevoelens, twijfels.
Ik haat mezelf daarom.
Ik haat mezelf en ik schaam me diep.
Ik schaam me voor wie ik ben geworden.
Het bed is opgewarmd, onder de lagen kleding en het dekbed voelt mijn huid zweterig. Mijn gezicht is vochtig geworden van de tranen en bij elke snik schokt mijn lijf. Het komt van heel diep, uit een holte die daar lang geleden is ontstaan en zich heeft gevuld met vroege herinneringen, anekdotes, beelden en uitspraken waarvan ik dacht dat ik ze allang vergeten was.
‘Probeer te gaan slapen, Veertje. Van slapen wordt alles beter. Je pijn, je koorts, soms verdwijnt dan zelfs je verdriet. Je zult het merken, als je morgen wakker wordt, ben je een heel stuk opgeknapt. Slaap heelt alles.’
29
Slaap heelt niet alles. Slaap heelt misschien schaafwonden en lichte kneuzingen en doet boosheid en klein verdriet vergeten, maar de allerergste pijn is nog even aanwezig als gisteren.
Ik kruip uit bed en loop naar de badkamer. In de spiegel boven de dubbele wasbakken staren twee ogen naar me, ze horen bij een gezicht waarin ik mezelf nauwelijks herken.
De symmetrie is eruit verdwenen. Het is gezwollen, opgezet. Mijn huid zit vol met rode vlekken en kapotgekrabde bulten. Kleurloze lippen waarvan de hoeken naar beneden wijzen, de ene lager dan de andere. Haar dat in slierten langs mijn schedel valt. Mijn oogleden zijn dik en pafferig en drukken mijn ogen bijna dicht.
Dit is mijn gezicht niet.
Dit is de starende blik van een krankzinnige.
Is het moment nu aangebroken? Is het zover? Verlies ik mijn verstand?
Ze had het goed voor elkaar, maar toen werd ze van de ene op de andere dag kierewiet.
Joef.
Net als haar moeder.
Ik buig me voorover, dichter naar de spiegel toe, en voel dat mijn hart overslaat, zich herpakt en dan weer sneller gaat. Ik heb dit vaker gevoeld, die nerveuze trillingen die door mijn spieren trekken. Oververhitting. Paniek. Een systeem dat onder te grote druk staat. Angsten, decennialang weggestopt en ontkend, laten nu weten dat ze er nog zijn.
Mijn leven lang ben ik bang geweest dat mijn moeders gekte lag opgesloten in haar genen – genen die zij aan mij heeft overgedragen. Een zwangerschap heeft de sluimerende waanzin in mama doen opvlammen. Nu ben ik zelf zwanger. Is het onontkoombaar dat ik gek word?
Of is het al zover?
Is het verval al in volle gang, en heb ik dat niet eens herkend omdat ik dacht dat het verdriet was dat ik voelde? Diepe rouw?
Ik draai de kraan open, laat de harde straal over mijn handen en polsen stromen en maak dan een kommetje met mijn handen. Werp het opgevangen water in mijn gezicht. Eén keer, twee keer. Nog eens. Duw een muf ruikende handdoek tegen mijn gezicht, wrijf over mijn huid alsof ik een kleverig masker wil wegpoetsen. Harder.
Geen verschil.
Nog steeds die dikke, scheefgetrokken kop.
Ik ruik mezelf, een mengeling van oud zweet en talg.
Het besef dringt tot me door dat ik Lucien in deze staat onder ogen ben gekomen. Lucien kent me, hij heeft genoeg met me meegemaakt. Hij moet het gezien hebben, dat het begonnen is.
Zo moeder, zo dochter.
Maar niet alleen Lucien heeft het gemerkt. Ook mevrouw Van Grunsven. De vader en zijn dochter in Nijmegen, de makelaar. Het meisje achter de kassa van het pompstation waar ik getankt heb. Er was een overeenkomst in de manier waarop ze naar me keken – met afkeer. Walging.
Ik draai me weg van de spiegel en loop houterig de woonkamer in, laat mezelf langs de muur naar beneden zakken, op de plek waar eens de oosterse bank stond. Staar naar de verdorde bananenplant, het vuil en het stof, de opengescheurde enveloppen en folders die over de vloer verspreid liggen. Het geschuifel van mijn voeten weerklinkt tegen de muren en de glazen wand bij de patio. Ik hoor mezelf ademen. Het huis is nooit eerder zo leeg geweest. Zo verlaten en koud. De stank van het vijverwater heeft zich over alle ruimten verspreid, als een onzichtbaar, giftig gas.
Er is niets meer over van mijn veilige, heilige thuis, mijn Fort.
Er is niets meer over van mijn leven.
30
De hele vrijdagochtend heb ik buiten doorgebracht, aan de zijkant van ’t Fort. Ik heb tegen de muur aan gezeten, plukkend aan het onkruid, wachtend tot de makelaar met de kijkers zou arriveren. Ik hoorde de motoren van hun auto’s, ik hoorde ze praten en lachen en naar binnen gaan. Daarna was het lange tijd stil. Toen ik ze gedrieën om het huis heen hoorde lopen, stond ik op en zorgde dat ik buiten hun blikveld bleef. Een geest was ik, een geest die rondsloop tussen de ruïnes van haar voorbije leven.