Tegenlicht(134)
Ik kan er niets meer mee, alles is onbruikbaar geworden. Mijn lichaam beeft van ingehouden woede en ontsteltenis. Ik duw de rollen opzij en graaf in de lappen die onderin liggen. Ze zijn allemaal aangetast. Alleen de statieven zijn nog schoon. Ik trek ze ertussenuit en zet ze voorzichtig tegen de houten wand.
Mevrouw Van Grunsven grist ze meteen weer weg. ‘Daar komt niks van in.’
‘Hoezo?’
‘Ik krijg nog twee maanden huur. Zodra ik die binnen heb, kun je het boeltje komen halen. Niet eerder.’ Ze trekt met beide handen het zeil terug op zijn plaats en rijgt het koord aan.
Ik zet een stap naar voren, mijn stem klinkt vreemd vervormd: ‘Afblijven!’
Mijn huurbaas draait zich nadrukkelijk naar me om. Haar laarzen stevig naast elkaar in het zand, haar kin lichtjes omhooggestoken. ‘Ik laat me niet de les lezen op m’n eigen erf, meisje.’
Ik herken die blik: op deze manier bekeek de bibliothecaresse me vroeger. Precies zo. En ook Pauline, met haar goudglanzende paardenstaart. De hyena’s.
Jou gaan we pakken. Jou!
Van Grunsven zegt nog veel meer. Haar mond blijft open- en dichtgaan en ze wijst naar me. Met haar eeltige vinger prikt ze gaten in het laatste beetje decorum dat nog heeft standgehouden.
Haar woorden dringen niet meer tot me door.
Ik draai me om en ren naar Arons auto.
24
De banden roffelen op de oude klinkerweg. Het interieur trilt en kraakt en het lampje van de benzinemeter licht op bij elke scherpe bocht en hobbel.
Deze route heb ik duizenden malen afgelegd, zo vaak dat ik elke verkeersdrempel weet te liggen, en ook de wegversmallingen en bochten. De weg is vertrouwd, maar aan het einde ervan is alles anders. Ik ben bang voor wat ik er zal aantreffen, of misschien eerder nog wat ik er niet meer zal aantreffen.
Toch rijd ik door.
De laatste kilometers leiden over een meanderende weg omzoomd door bomen. Links en rechts boerderijen met luiken, smeedijzeren poorten, strak geschoren beukenhagen. Porsches, Mercedessen. Op het grind liggen de labradors te glanzen in de junizon. Dit is het territorium van hun bazen, een generatie van succesvolle artsen en ondernemers die de plaats hebben ingenomen van de ploeterende boerenbevolking die hier al woonde toen het merendeel van Brabant nog door zandpaden met elkaar was verbonden.
Tot voor kort heb ik me met hen vereenzelvigd – met zowel de oorspronkelijke als de huidige bewoners. Als volwassene mocht ik tegen het succes aan schuren, mocht ik voelen hoe het was om niet meer geleefd te worden, gecommandeerd, vernederd, geslagen. Er zou me niets overkomen, want ik had Lucien, mijn werk en mijn Fort.
Ik hoefde nooit meer bang te zijn.
25
De aanblik van ’t Fort doet me denken aan acht jaar geleden, toen Lucien en ik het leegstaande bankgebouw kochten. Tussen de tegels voor de ingang is het onkruid decimeters hoog opgeschoten. Tegen het hek aan de straatzijde staat een bord op een scheefgezakte paal: TE KOOP.
Zelfde makelaar als toentertijd.
Luciens bus is niet op de oprit geparkeerd. Ik zet de auto langs de stoeprand en stap uit. Een onzichtbare merel staakt zijn gezang als ik naar de voordeur loop. Tussen de deur en het kozijn zit fijn spinrag: de voordeur moet al wekenlang niet meer open zijn geweest.
Ik bel aan, tegen beter weten in. Sla mijn armen om me heen, kijk naar de straat en onderdruk een rilling.
Er wordt niet opengedaan. Lucien is niet thuis.
Ik loop naar de zijkant van ’t Fort, via de oprit naar de garage. Daar zit een hoog, smal raampje. Ik ga op mijn tenen staan, maak een verrekijker met mijn handen en kijk naar binnen. Om een of andere reden had ik verwacht dat alles zou zijn leeggehaald. Zo’n indruk maakt het huis: alsof het verlaten is. Maar de garage is niet leeg. Er staan gereedschapskisten, in de hoek liggen Luciens winterbanden opgestapeld en op de werkbank zie ik een paar lappen liggen die ooit dienstgedaan hebben als achtergronddoeken en daarna door Lucien als poetslap zijn gebruikt. Voorin bij de garagedeur staat mijn auto. Lucien moet hem binnen hebben gezet. De ruitenwissers zijn afgebroken en er zitten hoekige deuken in het dak.
Ik kan niet zien hoe het huis er verder uitziet, de poort is op slot.
Een sleutel heb ik niet.
Ik pak mijn gsm en toets Luciens nummer in. De telefoon gaat drie keer over.
‘Vera?’
‘Ja.’ Mijn stem klinkt zacht, timide.
‘Waar heb je gezeten?’
‘In Nijmegen. In Arons studio.’
‘Rosalie heeft daar een paar keer aan de deur gestaan. Ze vroeg zich af waar je was. Ze heeft je geprobeerd te bellen, maar je telefoon staat uit.’
‘Sorry. Dat was niet mijn bedoeling.’
‘Bel je haar even?’
‘Ja. Doe ik. Waar ben je?’
‘Aan het werk, hoezo?’
‘Ik sta voor ’t Fort.’
Stilte.
‘Ik kan er niet in,’ vul ik aan.