Reading Online Novel

Tegenlicht(144)



Hij kijkt licht gedesoriënteerd om zich heen, alsof hij ergens houvast zoekt, maar de hele kamer is leeg op deze drie meubelstukken na. Uiteindelijk blijft zijn blik rusten op mijn buik. ‘Wie is…’ Hij krijgt het niet zijn mond uit en wendt zijn blik af.

Ik neem weer een slok thee. ‘De vader is iemand op wie ik heel erg verliefd was,’ zeg ik toonloos.

Ik zie zijn gezicht betrekken.

‘En hij is dood.’

‘Dood?’ Er flakkert iets op in zijn irissen dat ik niet goed kan thuisbrengen.

‘Een verkeersongeluk,’ fluister ik, hees.

Nico reageert niet. Lange tijd blijft het stil. Ik kan niet uit zijn uitdrukking opmaken of hij opgelucht is of oprecht geschokt.

‘Er is veel dat ik niet van je weet,’ zegt hij uiteindelijk.

Ik kijk naar een punt op de muur. Ik zou Nico’s hand willen pakken, iets aardigs tegen hem willen zeggen, maar ik krijg het niet voor elkaar. Het lijkt of mijn gevoel is opgebruikt; ik voel zo weinig. Vrijwel niets. Ik praat met Nico, maar het is alsof zowel hij als ikzelf vreemden voor me zijn. Alsof ik een toeschouwer ben van een toneelstuk en elk moment kan beslissen om op te staan en weg te lopen. Terug naar mijn oude leven.

‘Ik voel me een idioot,’ hoor ik hem zeggen. Hij kijkt opnieuw naar mijn buik en dan naar het raam. ‘Ik dacht dat ik je door en door kende. Beter dan mijn eigen vrouw.’

‘Je bent geen idioot.’

Ik sta op, loop naar het raam en sla mijn armen om mijn lichaam heen. Tussen twee flats is een strook Noordzee zichtbaar, vandaag al even grijs als het beton in deze wijk. Meeuwen wieken voorbij.

Nico komt achter me staan.

Ik voel zijn warmte uitstralen naar mijn rug.

‘Heb je veel last?’

‘Valt wel mee,’ lieg ik.

Hij slaat zijn armen om me heen, legt zijn handen voorzichtig met gespreide vingers op mijn strakgespannen buik. Blijft minutenlang zo staan. Zijn kin schuurt zacht tegen mijn oor. ‘Het komt goed,’ fluistert hij. ‘Ik zal je helpen. Ook met de bevalling. En daarna…’ Zijn handen liggen stil op mijn buik. ‘Maar…’ Weer die aarzeling. ‘Maar dan moet je het wel écht willen.’

Ik maak me los uit zijn omhelzing en draai me om. Ik moet mijn hoofd naar achteren buigen om hem recht aan te kunnen kijken. Terwijl ik zijn gezicht bestudeer en mijn vingertoppen over zijn wangen en slapen laat gaan, dringt het tot me door dat Nico meer is dan een Plan B. Veel meer. En ik ben allang niet meer het perfecte plaatje van een minnares dat hij in de jaren hiervoor eens per zes weken voorgeschoteld heeft gekregen. Hij heeft geduldig naar me geluisterd terwijl ik lag te raaskallen in mijn eigen vuil, heeft mijn vele kilo’s zwaarder geworden lichaam opgetild en meegenomen en kijkt liefdevol naar mijn door stress, verdriet en hormonen verwrongen gezicht. Ondanks alles is hij er nog steeds, zegt dat hij om me geeft en me wil bijstaan in het grootbrengen van het kind van wie hij de vader niet is en niet kent.

Diep vanbinnen roert zich iets.

Ik neem zijn gezicht in mijn handen en kus hem op zijn mond. ‘Je bent lief,’ fluister ik.





37





Het is een meisje.

Ik heb een dochter.

Haar naam is Nora Maria Veronica Zagt.

Ze heeft tien teentjes en tien vingertjes en een kuiltje in haar linkerwangetje. Op 11 oktober is ze geboren, ’s middags om vijf voor halfvier in het ziekenhuis in Vlissingen. Vanwege mijn voorgeschiedenis en leeftijd vond de verloskundige een thuisbevalling te risicovol.

De bevalling is goed verlopen en Nora is een gezonde baby – een regelrecht wonder, als ik terugdenk aan wat ze in de baarmoeder heeft moeten verduren. Wel slaapt ze licht en huilt ze regelmatig, wat volgens de kraamhulp niets is om je druk over te maken. Dat doen de meeste baby’s, verzekerde ze me.

Toen Nora een week oud was is Rosalie naar haar kleindochter komen kijken. Hans was twee weken daarvoor overleden. Rosalie hield zich groot, maar de vrouw die met een geruit konijn en een zilveren armbandje aan het kraambed verscheen leek niet meer op Rosalie zoals ik haar kende. Arons moeder zag er vermoeid uit, ánders, haar ogen stonden star, mat, alsof iets binnen in haar was verwoest. Haar levendige aard was weggevaagd.

Ze ging een poosje naar Spanje, vertelde ze, naar een van haar zussen – naar het licht, het land van kleur en dans en zang. Rosalie kuste mij op mijn voorhoofd, Nora op haar kruin, deed allervriendelijkst tegen Nico en verontschuldigde zich wel tien keer dat ze niet eerder contact had opgenomen. ‘Ik kan het nog niet aan, zoveel verdriet en blijdschap, het past allemaal niet meer, het botst.’

Dat begreep ik.

Alles botste.

Alles botst nog steeds.

Ze verloor haar zoon en haar man, ze kreeg er een kleinkind bij.



In de afgelopen maanden hebben Nico en ik veel gepraat. Urenlang, dagenlang. Op dat vlak weten we elkaar nog steeds het beste te vinden, al groeien we ook emotioneel dichter naar elkaar toe. Mijn deelpersoonlijkheden rijgen zich voor Nico steeds vaster aaneen tot een holistisch geheel. Ik heb hem over mijn jeugd verteld, over mama en mijn angst dat ik haar labiliteit heb geërfd, over de ware reden waarom ik op school zo weinig uitvoerde, maar ook over de strooptochten met papa’s oude camera en over mijn hond Fabel.