Hoofdstuk 1
Jongen met schedel
i
Ik was nog in Amsterdam toen ik voor het eerst in jaren over mijn moeder droomde. Ik zat al meer dan een week opgesloten in mijn hotel, bang om iemand te bellen of naar buiten te gaan, en mijn hart kromp ineen bij de onschuldigste geluiden: de liftbel, een rammelend serveerwagentje, zelfs kerkklokken die het uur sloegen, de Westertoren, de Krijtberg; de galm had een duistere klank, alsof hij naderend onheil afkondigde, als in een sprookje. Overdag zat ik op het voeteneind van het bed en deed mijn best iets te begrijpen van het Nederlandse televisienieuws (hopeloos, want ik kende geen woord Nederlands) en als ik het had opgegeven, ging ik aan het raam zitten uitkijken over de gracht met mijn jas aan – want ik was overhaast uit New York vertrokken en de spullen die ik bij me had waren zelfs binnen niet warm genoeg.
Buiten niets dan drukte en vrolijkheid. Het was Kerstmis, ’s avonds flonkerden er lichtjes op de bruggen; roodwangige dames en heren met wapperende sjaals fietsten ratelend in de ijzige wind over de kinderkopjes met kerstbomen op hun bagagedragers gebonden. ’s Middags speelde een amateurorkestje kerstliedjes, die blikkerig en breekbaar in de winterlucht zweefden.
Rommelige dienbladen van de roomservice, te veel sigaretten, lauwe wodka uit de taxfree shop. In die rusteloze dagen van afzondering leerde ik elke centimeter van de kamer kennen zoals een gevangene zijn cel. Ik was voor het eerst in Amsterdam; ik had bijna niets van de stad gezien en toch deed de kamer zelf in zijn kille, tochtige, zongebleekte schoonheid uitgesproken Noord-Europees aan, een miniatuurmodel van Nederland: witkalk en protestantse nuchterheid vermengd met bontgekleurde weelde, aangevoerd door koopvaardijschepen uit de Oost. Ik besteedde een onzinnige hoeveelheid tijd aan het bestuderen van een tweetal olieverfschilderijtjes in vergulde lijsten die boven het bureau hingen, een met schaatsende boeren op een bevroren vijver bij een kerk, het andere met zwalkende zeilschepen op een ruwe winterse zee: decoratieve kopieën, niets bijzonders, hoewel ik ze nauwkeurig bekeek alsof ze in code de sleutel bevatten tot de kern van de oude Vlaamse meesters. Natte sneeuw tikte tegen de ruiten en miezerde over de gracht, en ondanks het luxueuze brokaat en de zachte vloerbedekking bracht het winterlicht een kille sfeer van 1943 binnen, ontbering en schaarste, slappe thee zonder suiker en met honger naar bed.
Elke morgen in alle vroegte, als het buiten nog donker was en voordat de receptie weer op volle sterkte was en het druk werd in de lobby, liep ik de trap af om de kranten te halen. Het hotelpersoneel bewoog zich fluisterend en met zachte tred voort, hun blikken gleden koel over me heen alsof ze me niet echt zagen, de Amerikaan in kamer 27 die overdag nooit beneden kwam; en ik probeerde mezelf gerust te stellen dat de nachtmanager (donker pak, kortgeknipt, hoornen bril) vermoedelijk zijn best zou doen om problemen of opschudding te vermijden.
De Herald Tribune had geen nieuws over mijn hachelijke situatie, maar de Nederlandse kranten stonden er vol mee: vette blokken tekst in een taal die ik net niet kon ontcijferen, een kwelling. Onopgeloste moord. Onbekende. Ik ging naar boven, stapte weer in bed (volledig gekleed omdat het zo koud was in de kamer) en legde de kranten open op de sprei: foto’s van politiewagens, lint gespannen om de plaats van het misdrijf, zelfs de koppen waren onbegrijpelijk voor me, en al kwam mijn naam er zo te zien niet in voor, ik zou er nooit achter komen of ze een signalement van mij gaven of informatie achterhielden voor de lezers.
De kamer. De radiator. Een Amerikaan met een strafblad. Olijfgroen grachtenwater.
Omdat ik totaal verkild en ziek was en meestal geen idee had wat ik moest doen (ik was behalve warme kleren ook een boek vergeten), bleef ik het grootste deel van de dag in bed. Halverwege de middag leek de avond al te vallen. Vaak zweefde ik bij het geritsel van de verspreide kranten tussen slapen en waken, en de angsten die mij wakend vervulden vertroebelden meestal ook mijn dromen: rechtszaken, opengebarsten koffers en kleren verspreid over de landingsbaan, en eindeloze gangen op luchthavens waar ik rende op weg naar vliegtuigen waarvan ik wist dat ik ze nooit zou halen.
Omdat ik koortsig was had ik een hoop bizarre en buitengewoon levendige dromen waarin ik zwetend rondploeterde zonder te weten of het dag of nacht was, maar in de laatste, de ergste nacht droomde ik over mijn moeder: een korte, geheimzinnige droom die meer had van een visitatie. Ik was in de winkel van Hobie – preciezer gezegd, in een spookachtige droomruimte die eruitzag als een schetsmatige versie van de winkel – toen ze opeens achter me opdook zodat ik haar beeld achter me in een spiegel zag. Zodra ik haar in de gaten kreeg was ik verlamd van geluk; ze was het, tot in het kleinste detail, zelfs het patroon van haar sproeten; ze glimlachte naar me, mooier en toch niet ouder, zwart haar, de grappig opkrullende mond. Geen droom maar een aanwezigheid die de hele kamer vulde: een kracht op zichzelf, een levend wezen uit een andere wereld. En hoe graag ik het ook wilde, ik wist dat ik me niet kon omdraaien, dat een rechtstreekse blik op haar de wetten van haar en mijn wereld zou overtreden; ze was naar me toe gekomen op de enige manier waarop ze dat kon, en onze ogen ontmoetten elkaar een lang, stil moment in de spiegel. Maar net toen het leek dat ze ging spreken – met wat een lichte mengeling van geamuseerdheid, genegenheid en ergernis leek – schoof er een nevel tussen ons in en werd ik wakker.