Ze haalde haar schouders op. ‘Ja, maar hier is het nog hetzelfde als de eerste dag dat ik het zag. De tijdtunnel. Aan de Lower East Side – nou, je weet hoe het daar is, telkens weer wat nieuws, maar voor mij heeft het iets van Rip Van Winkle, alles is steeds maar verder weg – wat is er gebeurd, waar is de tijd gebleven? Soms werd ik ’s morgens wakker en dan was het of ze ’s nachts de winkelpuien veranderd hadden. Oude restaurants waren gesloten, een hippe nieuwe kroeg waar eerst een stomerij zat...’
Uit respect zweeg ik even. De laatste tijd was ze erg bezig met het verstrijken van de tijd, misschien omdat haar verjaardag naderde. Ik ben te oud voor dit gedoe, had ze een paar dagen daarvoor gezegd toen we samen door de flat struinden, de kussens van de bank overhoophaalden en in jaszakken rommelden op zoek naar kleingeld om de bezorger van de supermarkt te betalen.
Ze propte haar handen in haar jaszakken. ‘In deze buurt verandert er minder,’ zei ze. Haar stem klonk zacht, maar ik zag de mist in haar ogen, ze had duidelijk slecht geslapen, door mij. ‘Upper Park Avenue is een van de weinige plekken waar je nog kan zien hoe de stad er in de jaren 1890 uitzag. Gramercy Park ook, en delen van de Village. Maar toch, toen ik net in New York was, had ik het gevoel dat deze buurt een mengeling was van Edith Wharton, Franny and Zooey en Breakfast at Tiffany’s.’
‘Franny and Zooey speelt aan de West Side.’
‘Ja, maar ik was zo onnozel dat ik dat niet wist. Ik weet alleen dat het heel anders was dan de Lower East Side, daklozen die vuurtjes stookten in vuilnisbakken. Hier was het in de weekends een feest: door het museum dwalen, in m’n eentje door Central Park lummelen.’
‘Lummelen?’ Veel van wat ze zei klonk mij vreemd in de oren, en ‘lummelen’ leek wel een soort paardenterm uit haar jeugd, een trage galop misschien, een paardenloopje tussen handgalop en draf in.
‘Ach, gewoon wat slenteren en zwalken zoals ik dat doe. Geen geld, gaten in mijn sokken, leven op havermout. Je gelooft het niet, maar soms líep ik hierheen in het weekend. Ik bewaarde mijn geld voor de terugrit. Toen hadden ze nog echte muntjes en geen metropasjes. En ze rekenden er wel op dat je betaalde voor het museum, een “vrijwillige bijdrage’’. Nou, ik denk dat ik in die tijd heel wat meer lef had, of misschien vonden ze het gewoon zielig voor me, want – O, nee,’ zei ze op een andere toon en ze stond abrupt stil, zodat ik een paar passen doorgelopen was voor ik het merkte.
‘Wat?’ Ik draaide me om. ‘Wat is er?’
‘Ik voelde iets.’ Ze stak haar hand uit en keek naar de lucht. ‘Jij ook?’
Net toen ze het zei leek het licht te vervagen. De lucht werd snel donker, elke seconde donkerder, de wind ruiste door de bomen in het park en de nieuwe blaadjes aan de bomen tekenden zich teer en geel af tegen zwarte wolken.
‘Tjee, als ik het niet dacht,’ zei mijn moeder. ‘Het gaat hozen.’ Ze keek links en rechts over de weg: geen taxi’s.
Ik pakte haar hand weer vast. ‘Kom mee,’ zei ik, ‘aan de overkant hebben we meer kans.’
Ongeduldig wachtten we op het laatste geknipper van het stop-signaal. Snippers papier wervelden door de lucht en dwarrelden op straat. ‘Hé, daar heb je een taxi,’ zei ik toen ik Fifth Avenue afzocht, en net op dat moment holde een zakenman met opgestoken hand naar de stoeprand en het taxilicht doofde.
Aan de overkant haastten de schilders zich om hun kunstwerken met plastic af te dekken. De straatverkoper trok de luiken van zijn karretje omlaag. We holden de straat over, en juist toen we aan de overkant waren, pletste er een dikke regendruppel op mijn wang. Her en der op het wegdek vormden zich bruine kringen – ver uit elkaar, zo groot als kwartjes.
‘Verdorie!’ riep mijn moeder. Ze grabbelde in haar tas op zoek naar haar paraplu, die nauwelijks groot genoeg was voor één, laat staan voor twee.
En toen barstte het los, koude regenvlagen belaagden ons van opzij, harde windstoten joegen door de boomtoppen en woeien de luifels aan de overkant op. Mijn moeder vocht met haar malle parapluutje, zonder veel succes. Mensen op straat en in het park schoten met kranten en aktetassen boven hun hoofd de trappen op naar de voorgalerij van het museum, de enige plek in de straat waar je veilig was voor de regen. En wij twee – het had iets feestelijks, iets vrolijks, zoals we de trappen op holden onder die stomme paraplu met zuurstokstrepen, snel snel snel, alsof we aan iets vreselijks ontsnapten in plaats van er recht op af te stormen.
iv
Drie belangrijke dingen waren mijn moeder overkomen toen ze net met de bus uit Kansas in New York was aangekomen, zonder vrienden en praktisch platzak. Het eerste was dat een impresario genaamd Davy Jo Pickering haar ontdekte toen ze als serveerster werkte in een koffietent in de Village: een ondervoede tiener met Dr. Martens-schoenen en kringloopkleren en een vlecht op haar rug die zo lang was dat ze erop kon zitten. Toen ze hem zijn koffie bracht, bood hij haar zevenhonderd en daarna duizend dollar om in te vallen voor een meisje dat niet was komen opdagen bij een fotosessie voor een catalogus aan de overkant. Hij wees haar op de bestelbus en de apparatuur die werd opgesteld in Sheridan Square Park; hij telde de biljetten uit en legde ze op de bar. ‘Geef me tien minuten,’ had ze gezegd; ze had de andere bestellingen rondgebracht, haar schort opgehangen en was naar buiten gelopen.