We weken uit voor het zeepsop dat een conciërge uit een emmer op de stoep voor zijn pand goot.
‘Zeg eens,’ zei mijn moeder – vingertoppen tegen haar slaap – ‘lag het nou aan mij of was die taxi echt zo ongelóóflijk...’
‘Smerig? Hawaiian Tropic-lotion en babypoep?’
‘Echt...’ Ze wuifde zichzelf lucht toe. ‘Het zou nog gegaan zijn als hij niet steeds stopte en optrok. Ik had nergens last van en toen opeens kreeg ik het te kwaad.’
‘Waarom vraag je nooit gewoon of je voorin kunt zitten?’
‘Je klinkt net als je vader.’
Gegeneerd wendde ik me af, want ik had het zelf ook gehoord, iets van dat ergerniswekkende betweterige toontje. ‘Kom, we lopen naar Madison Avenue, daar kun je wel ergens zitten,’ zei ik. Ik stierf van de honger en daar was een cafetaria die ik goed vond.
Maar ze schudde haar hoofd – bijna met een huivering, een zichtbare golf van misselijkheid. ‘Lucht.’ Strepen uitgelopen mascara onder haar ogen. ‘Frisse lucht is fijn.’
‘Tuurlijk,’ zei ik iets te snel, om haar maar ter wille te zijn. ‘Ook goed.’
Ik deed erg mijn best om mijn moeder te plezieren, maar zo verward en wazig als ze was had ze mijn toon toch wel gehoord; ze keek me scherp aan en probeerde erachter te komen wat ik dacht. (Nog een slechte gewoonte die we hadden ontwikkeld dankzij al die jaren met mijn vader samen: proberen elkaars gedachten te lezen.)
‘Wat?’ zei ze. ‘Wou je soms ergens heen?’
‘Eh, nee, niet echt,’ zei ik. Ik deed een stap achteruit en keek in verwarring om me heen; ook al had ik trek, ik voelde me niet in een positie om aan te dringen.
‘Het gaat wel weer. Geef me heel even.’
‘Misschien...’ zenuwachtig knipperde ik met mijn ogen, wat wilde ze, wat zou ze prettig vinden? ‘Als we nu eens in het park gingen zitten?’
Tot mijn opluchting knikte ze. ‘Goed dan,’ zei ze, met wat ik haar Mary Poppins-stem noemde, ‘maar niet te lang – tot ik op adem gekomen ben,’ en we liepen naar de zebra op 79th Street, langs getrimde boompjes in barokke plantenbakken en zware deuren met smeedijzeren roosters. Het licht was vervaagd tot een industrieel grijs en de wind was zo krachtig als stoom uit een fluitketel. Aan de overkant bij het park bouwden kunstschilders hun kraampjes op, rolden hun zeilen uit en prikten hun aquarellen op van St. Patrick’s Cathedral en de Brooklyn Bridge.
Zwijgend liepen we verder. Mijn eigen zorgen (waren Toms ouders gebeld? Waarom had ik hem dat niet gevraagd?) en de vraag wat ik als ontbijt zou bestellen zodra ik haar de cafetaria had binnengeloodst streden druk om voorrang in mijn hoofd (een Western-omelet met zelfgemaakte friet en gebakken spek; zij nam vast wat ze altijd nam: bruine toast met gepocheerde eieren en een kop zwarte koffie) en ik lette nauwelijks op waar we heen gingen, toen het tot me doordrong dat ze net iets gezegd had. Ze keek niet naar mij maar naar het park en haar uitdrukking deed me denken aan een beroemde Franse film waarvan ik de naam kwijt was, een film waarin verwarde mensen door winderige straten liepen en heel veel praatten terwijl ze het eigenlijk niet tegen elkaar leken te hebben.
‘Wat zei je?’ vroeg ik, na een moment van verwarring, en ik liep door om haar in te halen. ‘Jij stond...?’
Ze keek geschrokken, alsof ze vergeten was dat ik er was. Door de witte jas, die wapperde in de wind, leek ze nog meer op een langbenige ibis, op het punt zijn vleugels uit te slaan en weg te vliegen over het park.
‘Jij stond wat?’
‘O.’ De uitdrukking verdween van haar gezicht en ze schudde haar hoofd en lachte kort, op haar typische scherpe, kinderlijke manier. ‘Nee. Ik zei “tijdsprong’’.’
Het was wel een vreemde uitdrukking maar ik wist wat ze bedoelde, of dacht dat althans – die kortstondige afwezigheid, de zoekgeraakte seconden op de stoep, als een stukje tijd dat wordt overgeslagen, of een paar beelden die uit een film zijn geknipt.
‘Nee, nee, snoet, het ligt aan deze buurt.’ Ze woelde door mijn haar en ik grijnsde een beetje, licht gegeneerd: ‘snoet’ was mijn babynaampje, ik hield er niet meer van, net zomin als van dat woelen door mijn haar, maar in mijn onnozelheid was ik al blij dat ze in een betere stemming was.
‘Dat heb ik hier altijd. Telkens als ik hier kom is het of ik weer achttien ben en net met de bus ben aangekomen.’
‘Hier?’ zei ik twijfelend, en ik stond toe dat ze mijn hand vasthield, iets wat ik anders niet gedaan zou hebben. ‘Dat is raar.’ Ik wist alles over mijn moeders eerste tijd in Manhattan, een flink eind van Fifth Avenue – aan Avenue B, in een studio boven een café waar zwervers in de portiek sliepen en kroegruzies tot op straat werden uitgevochten en een gekke oude dame die Mo heette illegaal tien of twaalf katten hield in een afgesloten trappenhuis op de bovenste verdieping.