‘Yep.’ Zwijgend bood ze me een plakje kauwgom aan, ik nam het aan en ze gooide het pakje weer in haar tas. ‘Ik bedoel, dat is helemaal Mathilde: een goedgekozen cadeau hoeft niet veel te kosten, het kan gewoon ook een perfecte, goedkope presse-papier van de rommelmarkt zijn. Zou natuurlijk geweldig zijn, als een van ons tijd had om de stad in te gaan en de rommelmarkt af te schuimen. Vorig jaar, toen Pru aan de beurt was, rende ze in paniek in haar lunchpauze naar Saks en gaf uiteindelijk vijftig dollar van haar eigen geld uit, boven op het bedrag dat ze haar gaven, voor een zonnebril, een Tom Ford dacht ik, en toen kon Mathilde het weer niet laten haar standaardgrap te maken over Amerikanen en de consumptiecultuur. En Pru is niet eens een Amerikaanse, ze is een Australische.’
‘Heb je het er met Sergio over gehad?’ vroeg ik. Sergio – zelden op de zaak maar wel vaak op de showbizzpagina’s met mensen als Donatella Versace – was multimiljonair en de eigenaar van het reclamebureau waar mijn moeder werkte; ‘iets met Sergio bespreken’ was net zoiets als vragen ‘Wat zou Jezus doen?’
‘Sergio’s idee van een kunstboek is Helmut Newton of misschien dat koffietafelboek dat Madonna een tijdje terug gemaakt heeft.’
Ik wilde vragen wie Helmut Newton was, maar toen kreeg ik een beter idee. ‘Waarom geef je haar geen metropas?’
Mijn moeder rolde met haar ogen. ‘Ja, dat zou ik moeten doen.’ Er was onlangs paniek geweest op de zaak toen Mathildes auto vast had gezeten in het verkeer en ze gestrand was in het atelier van een edelsmid in Williamsburg.
‘Anoniem, bedoel ik. Leg er een op haar bureau, een oude kaart zonder saldo. Kijken wat ze doet.’
‘Dat weet ik al,’ zei mijn moeder, en ze schoof haar lidmaatschapskaart door het loket. ‘Dan ontslaat ze haar assistente en waarschijnlijk ook de helft van de mensen bij Productie.’
Mijn moeders reclamebureau was gespecialiseerd in accessoires voor vrouwen. Onder het geërgerde en licht boosaardige oog van Mathilde hield ze de hele dag toezicht op fotosessies, waar kristallen oorbellen glinsterden in vlagen namaak-kerstsneeuw, en krokodillenleren handtassen, onbewaakt op de achterbank van lege limousines, glansden in stralenkransen van hemels licht. Ze was er goed in, ze stond liever achter de camera dan ervoor, en ik wist dat het haar een kick gaf om haar werk te zien op posters in de metro en op billboards op Times Square. Maar ondanks de glamour en glitter van haar baan (champagne-ontbijten, cadeautassen van Bergdorf) maakte ze lange dagen en was het in wezen een lege bedoening, wat haar niet vrolijk maakte – dat wist ik. Eigenlijk wilde ze weer terug naar de universiteit, al wisten we natuurlijk allebei dat daar weinig kans op was nu mijn vader weg was.
‘Goed,’ zei ze, en ze wendde zich af van het loket en gaf me mijn kaartje, ‘hou jij ook de tijd in de gaten? Het is een enorme expositie.’ Ze wees op een poster: portretkunst en stillevens: noordelijke meesterwerken uit de gouden eeuw. ‘We kunnen nu niet alles bekijken, maar er zijn een paar dingen bij...’
Haar stem stierf weg toen ik achter haar de grote trap opliep, aarzelend tussen behoedzaam dicht bij haar blijven en de aandrang om een paar passen achter haar aan te sluipen en net te doen of ik niet bij haar hoorde.
‘Vreselijk om er zo doorheen te rennen,’ zei ze toen ik haar boven aan de trap inhaalde, ‘maar het is toch een tentoonstelling waar je twee of drie keer heen moet. De anatomische les hangt er, die moeten we zien, maar wat ik zeker wil bekijken is een klein, zeldzaam doek van een schilder die de leermeester van Vermeer was. De grootste oude meester van wie je nog nooit gehoord hebt. De doeken van Frans Hals zijn ook grandioos. Je kent Hals toch wel? De vrolijke drinker? En Regenten van het Oudemannenhuis?
‘Ja hoor,’ zei ik aarzelend. Van de schilderijen die ze noemde was De anatomische les het enige dat ik kende. Een detail ervan was afgebeeld op de tentoonstellingsposter: lijkbleek vlees, allerlei schakeringen zwart, alcoholistisch ogende toeschouwers met bloeddoorlopen ogen en rode neuzen.
‘Kunst voor beginners,’ zei mijn moeder. ‘Hier links.’
Boven was het steenkoud, en mijn haar was nog nat van de regen. ‘Nee, nee, deze kant,’ zei mijn moeder en ze pakte me bij mijn mouw. De expositie was lastig te vinden, en tijdens onze zwerftocht door de drukke gangen (dwars door mensenmassa’s heen, rechtsaf, linksaf, weer terug door doolhoven met verwarrende bordjes en indelingen) doken her en der op onverwachte kruisingen grote, sombere reproducties op van De anatomische les als onheilspellende richtingaanwijzers: steeds dat oude lijk met de gevilde arm, en rode pijlen eronder met snijzaal deze kant.
Ik verheugde me niet zo erg op een heleboel schilderijen van kluitjes Hollanders in donkere kleren, en toen we de glazen deuren openduwden – vanuit galmende gangen een stille ruimte met zachte vloerbedekking in – dacht ik eerst dat we in de verkeerde zaal waren. De muren gloeiden met een warm, gedempt waas van weelde, de rijpheid die antiek altijd uitstraalt, maar toen brak het allemaal open in helderheid, kleur en zuiver noordelijk licht: portretten, binnenhuizen, stillevens, sommige heel klein, andere majestueus, dames met hun echtgenoten, dames met schoothondjes, eenzame schonen in geborduurde japonnen en solitaire, schitterende kooplieden, behangen met bont en juwelen. Bankettafels na de maaltijd, bezaaid met geschilde appels en walnotendoppen; wandtapijten en zilver, trompe-l’oeils met kruipende insecten en gestreepte bloemen. En hoe dieper we erin doordrongen, des te vreemder en mooier de schilderijen werden. Gepelde citroenen, de schil iets hard geworden waar het mes had gesneden, de groenachtige schaduw van een schimmelvlek. Licht dat op de rand van een halfleeg wijnglas viel.