‘Ach, hij is vol, mevrouw,’ riep Goldie boven het straatrumoer uit en hij stapte opzij op het moment dat er een taxi de hoek om spetterde en zijn taxilicht doofde. Hij was de kleinste van de portiers: een bleek, mager, levendig mannetje, een licht getinte Porto Ricaan, voormalig vedergewicht bokser. Al was zijn gezicht opgezwollen van de drank (soms begon hij zijn nachtdienst in een walm van J&B), hij was pezig en gespierd en snel – altijd geintjes maken, altijd een rookpauze nemen op de hoek, van de ene voet op de andere springen en in zijn witte handschoenen blazen als het koud was en met grappen in het Spaans de andere portiers aan het lachen maken.
‘Heb u erge haast vanmorgen?’ vroeg hij aan mijn moeder. Zijn naamkaartje vermeldde BURT D., maar iedereen noemde hem Goldie vanwege zijn gouden tand en omdat zijn achternaam, De Oro, ‘goud’ betekent in het Spaans.
‘Nee, tijd genoeg, niks aan de hand.’ Maar ze zag er uitgeput uit en haar handen trilden toen ze haar sjaal weer omknoopte, die losgeraakt was en in de wind wapperde.
Goldie moest het zelf gemerkt hebben, want hij wierp mij een licht afkeurende blik toe – ik was teruggeweken tegen de betonnen plantenbak voor het gebouw en keek alle kanten op behalve de hare.
‘Gaan jullie niet met de metro?’ vroeg hij me.
‘We moeten wat boodschappen doen,’ zei mijn moeder zonder veel overtuiging, toen ze doorhad dat ik niet wist wat ik moest zeggen. Meestal lette ik niet erg op wat ze droeg, maar wat ze die ochtend aanhad (witte trenchcoat, doorzichtige roze sjaal, tweekleurige lage schoenen, zwart-wit) staat zo krachtig in mijn geheugen gegrift dat het me nu moeite kost om me haar anders te herinneren.
Ik was dertien. Ik denk er niet graag aan terug hoe ongemakkelijk we die laatste morgen met elkaar omgingen, we deden zo stug dat het de portier opviel; op andere momenten zouden we reuzegezellig hebben gepraat, maar die morgen hadden we elkaar weinig te zeggen omdat ik geschorst was van school. De dag daarvoor hadden ze haar op haar werk gebeld, ze was woedend en zwijgend thuisgekomen, en het erge was dat ik niet eens wist waarvoor ik geschorst was, al wist ik voor zo’n vijfenzeventig procent zeker dat meneer Beeman (onderweg van zijn kamer naar de docentenkamer) precies op het verkeerde moment uit het raam op de overloop op de eerste verdieping had gekeken en me had zien roken op het schoolterrein. (Of eigenlijk had hij me bij Tom Cable zien staan terwijl híj rookte, wat op mijn school praktisch dezelfde overtreding betekende.) Mijn moeder had een afkeer van roken. De ouders van mijn moeder – over wie ik graag verhalen hoorde en die zo gemeen waren geweest om dood te gaan voor ik ze kon leren kennen – waren vriendelijke paardenfokkers geweest, die het hele westen door trokken en Morgans fokten voor de kost: levenslustige types die cocktails dronken, canasta speelden, elk jaar naar de Kentucky Derby gingen en overal in huis zilveren dozen met sigaretten hadden staan. Toen kwam mijn grootmoeder op een dag uit de stal, ze klapte dubbel en begon bloed op te geven, en in de verdere puberjaren van mijn moeder stonden er zuurstofflessen op de veranda en bleef de zonwering in de slaapkamer omlaag.
Maar zoals ik vreesde, en niet zonder reden, was Toms sigaret maar het topje van de ijsberg. Ik had al een tijd gedonder op school. Het was allemaal begonnen, of beter gezegd, gaan escaleren, toen mijn vader een paar maanden daarvoor was weggelopen en mijn moeder en mij in de steek had gelaten. We hadden hem nooit zo gemogen en mijn moeder en ik waren over het algemeen veel gelukkiger zonder hem, maar andere mensen leken hevig geschokt door de abrupte manier waarop hij ons had achtergelaten (zonder geld, alimentatie of nieuw adres), en de leraren op mijn school aan de Upper West Side hadden zo met me te doen, waren zo scheutig met hun begrip en steun dat ze mij – een leerling met een beurs – met speciale toegeeflijkheid behandelden: ik mocht werkstukken later inleveren en kreeg herkansingen; maandenlang lieten ze de teugels vieren, tot ik mezelf in een heel diep gat had weten te manoeuvreren.
Dus waren wij tweeën, mijn moeder en ik, ontboden voor een bespreking op school. De afspraak was pas om halftwaalf, maar omdat mijn moeder toch de ochtend vrij had moeten nemen, gingen we al vroeg naar de West Side om te ontbijten (en, naar ik aannam, een ernstig gesprek te voeren) en een verjaarscadeau te kopen voor iemand op haar werk. De avond ervoor was ze tot halfdrie op geweest, had ze met een gespannen gezicht in het schijnsel van haar computer e-mails zitten schrijven en ervoor gezorgd dat alles geregeld was voor de ochtend dat ze niet op haar werk zou zijn.
‘Ik weet niet wat u vindt,’ zei Goldie nogal fel tegen mijn moeder, ‘maar ik heb het wel gehad met dat voorjaar en al die nattigheid. Regen, regen...’ Hij huiverde, maakte een gebaar alsof hij zijn kraag opzette en tuurde naar de lucht.