ii
Het zou allemaal beter gelopen zijn als ze nog had geleefd. In werkelijkheid stierf ze toen ik nog een kind was, en al is alles wat me sindsdien is overkomen mijn eigen schuld geweest, toch verloor ik met haar elk uitzicht op een baken dat me de weg had kunnen wijzen naar een gelukkiger plek en een minder eenzaam, prettiger leven.
Haar dood als scheidslijn. Voor en na. En hoe treurig het ook is om het na al die jaren toe te geven, nooit ben ik meer iemand tegengekomen door wie ik me zo bemind voelde als door haar. In haar aanwezigheid kwam alles tot leven, ze verspreidde een betoverend theaterlicht om zich heen, zodat alles wat je door haar ogen zag helderder van kleur werd dan normaal – ik herinner me hoe ik een paar weken voor haar dood laat in de avond met haar at in een Italiaans restaurant in Greenwich Village, en hoe ze plotseling mijn mouw vastpakte bij de bijna pijnlijk mooie aanblik van een verjaardagstaart met brandende kaarsen, die in processie vanuit de keuken werd binnengedragen. Een zwakke lichtkring kwam aangezweefd over het donkere plafond en toen werd de taart neergezet, schitterend te midden van de familie, het gezicht van een oude dame straalde van geluk, iedereen glimlachte, de obers deden met hun handen op hun rug een stap achteruit – het was maar een gewoon verjaardagsdinertje dat je in elk goedkoop restaurant in de stad kon meemaken, en ik weet zeker dat ik het me niet eens meer zou herinneren als ze niet zo kort daarna gestorven was, maar na haar dood heb ik er telkens weer aan gedacht en ik zal er vast mijn hele leven aan denken: die cirkel van kaarslicht, een tableau vivant van alledaags, doodgewoon geluk dat verloren ging toen ik haar verloor.
Ze was mooi, dat ook. Dat is bijna van ondergeschikt belang, maar ze was het wel. Toen ze net uit Kansas naar New York gekomen was, werkte ze parttime als fotomodel, al was ze te onzeker voor de camera om er erg goed in te zijn; wat zij had was niet in fotobeelden te vertalen.
En toch was ze helemaal zichzelf, een zeldzaamheid. Ik kan me niet herinneren ooit iemand gezien te hebben die echt op haar leek. Ze had zwart haar, een lichte huid die in de zomer sproeten kreeg, porseleinblauwe ogen met veel licht erin, en haar schuine jukbeenderen vertoonden zo’n buitenissige mengeling van indiaanse en Keltische trekken dat mensen soms dachten dat ze IJslands was. In werkelijkheid was ze half Iers, half Cherokee en kwam ze uit een stadje in Kansas bij de grens van Oklahoma, en ze maakte me graag aan het lachen door zichzelf een Okie te noemen, ook al was ze zo stralend, prikkelbaar en stijlvol als een renpaard. Dat exotische karakter komt op foto’s helaas wat te sterk en grimmig over – haar sproeten onzichtbaar onder make-up, haar haar in een paardenstaart in haar nek als een edelman uit Het verhaal van prins Genji – en wat totaal niet overkomt is haar warmte, haar vrolijke onvoorspelbaarheid, en daarvan hield ik het meest. Uit de ingetogenheid die ze op foto’s vertoont blijkt hoezeer ze de camera wantrouwde, ze straalt een tijgerachtige waakzaamheid uit, alsof ze zich wapent tegen aanvallen. Maar in het echt was ze niet zo. Ze bewoog zich heftig en gespannen, met onverwachte en snelle gebaren, altijd zat ze op het puntje van haar stoel, als een lange, sierlijke moerasvogel, op het punt om opgeschrikt weg te vliegen. Ik hield van het sandelhoutparfum dat ze gebruikte, verrassend scherp, en ik hield van het geritsel van haar gesteven blouse als ze zich vooroverboog om me op mijn voorhoofd te kussen. En door haar lach alleen al wilde je stoppen met waar je mee bezig was en haar achternagaan op straat. Overal waar ze kwam loerden mannen naar haar, en soms keken ze op een manier die mij niet erg zinde.
Haar dood was mijn schuld. Anderen hebben me er altijd een beetje te snel van verzekerd dat dat niet zo was, want ja: ‘nog maar een kind’, ‘wie had het kunnen weten’, ‘vreselijk ongeluk’, ‘puur pech’, ‘het had iedereen kunnen overkomen’, het is allemaal volkomen waar en ik geloof er geen woord van.
Het gebeurde in New York, op 10 april, veertien jaar geleden. (Zelfs mijn hand stokt bij de datum, ik heb me ertoe moeten dwingen om die op te schrijven en de pen over het papier te laten glijden. Vroeger was het een doodgewone dag, maar nu steekt hij uit de kalender omhoog als een roestige spijker.)
Als de dag volgens plan verlopen was, zou hij onopgemerkt zijn voorbijgegaan, opgeslokt zonder een spoor achter te laten, samen met mijn hele jaar in de tweede klas. Wat zou ik me er nu dan van herinneren? Weinig of niets. Maar natuurlijk is de sfeer van die dag tastbaarder dan het heden, tot en met het doorweekte, natte gevoel dat in de lucht hing. Het had die nacht geregend, een vreselijke hoosbui, winkels waren ondergelopen en een paar metrostations waren gesloten, en we stonden met z’n tweeën op de soppende loper voor ons appartementengebouw, terwijl haar lievelingsportier, Goldie, die dol op haar was, achteruitliep over 57th Street en met opgestoken arm floot om een taxi aan te houden. Auto’s zoefden langs door opspattende vuile nevels; zware regenwolken joegen hoog boven de wolkenkrabbers, braken soms open om plaats te maken voor stukken helderblauwe lucht, en beneden, op straat, onder de uitlaatgassen, voelde de wind vochtig aan, zacht als de lente.