‘Ik werkte alleen voor postordercatalogi,’ zei ze er altijd nadrukkelijk bij, waarmee ze bedoelde dat ze nooit voor modebladen of de haute couture had gewerkt, alleen voor brochures van winkelketens, goedkope vrijetijdskleding voor middelbareschoolmeiden in Missouri of Montana. Soms was het wel leuk, zei ze, maar meestal niet: badpakken in januari, bibberend van de griep, tweed en wol in de zomerhitte, urenlang smoren tussen nep-herfstbladeren terwijl een studioventilator hete lucht blaast en een vent van de make-up tussen de shots opduikt om het zweet op je gezicht weg te poederen.
Maar tijdens die jaren dat ze als zogenaamde studente poseerde – twee of drie stijve meisjes op een namaak-campus, boeken tegen de borst geklemd – slaagde ze erin genoeg geld weg te zetten om echt te gaan studeren: kunstgeschiedenis aan de New York University. Tot ze op haar achttiende naar New York kwam had ze nog nooit een beroemd schilderij in het echt gezien, en ze wilde de verloren tijd maar al te graag inhalen – ‘heerlijk, echt een paradijs’ zei ze, en ze dook tot aan haar nek in de kunstboeken en staarde net zo lang naar steeds dezelfde dia’s (Manet, Vuillard) tot het haar schemerde voor de ogen. (‘Zo gek,’ zei ze wel, ‘ik zou volmaakt tevreden zijn als ik de rest van mijn leven naar dezelfde zes schilderijen kon zitten kijken. Ik kan geen betere manier bedenken om krankzinnig te worden.’)
De universiteit was het tweede belangrijke ding dat haar in New York was overkomen, voor haar waarschijnlijk het belangrijkste. En als het derde ding er niet was geweest (de ontmoeting en het huwelijk met mijn vader – minder geslaagd dan de eerste twee) zou ze bijna zeker haar master hebben gehaald en aan haar proefschrift zijn begonnen. Als ze een paar uur voor zichzelf had, ging ze altijd rechtstreeks naar de Frick Collection, het MoMA of het Metropolitan – en toen we onder het druipende voorportaal van het museum stonden uit te kijken over de witte regenblaasjes op de dampige Fifth Avenue en ze haar paraplu uitschudde, was ik dan ook niet verrast toen ze zei: ‘We kunnen best naar binnen gaan en een beetje rondkijken tot het ophoudt.’
‘Eh...’ Ik wilde liever ontbijten. ‘Nou, goed.’
Ze wierp een blik op haar horloge. ‘Kan best. Zo krijgen we toch nooit een taxi.’
Ze had gelijk. Maar ik stierf wel van de honger. Wanneer gaan we nou eten? dacht ik knorrig, terwijl ik achter haar de trap opliep. Ik ging ervan uit dat ze na de bespreking zo kwaad zou zijn dat ze me helemaal niet mee uit lunchen zou nemen; ik zou naar huis moeten en een mueslireep of zoiets eten.
Toch gaf het museum me altijd een vakantiegevoel, en toen we eenmaal binnen waren, met om ons heen het opgewekte geroezemoes van de toeristen, voelde ik me merkwaardig los van wat die dag allemaal nog meer in petto zou kunnen hebben. De grote hal was lawaaierig, en er hing een ranzige lucht van natte jassen. Een doorweekte ploeg Aziatische senioren drong zich voorwaarts achter een pittige gids, type stewardess; kletsnatte scoutingmeisjes verdrongen zich fluisterend bij de garderobe; naast de informatiebalie stond een rij cadetten van de militaire academie in grijze uitgaansuniformen, petten af, handen achter hun rug gevouwen.
Voor mij als stadskind, altijd ingesloten door de muren van de flat, was het museum vooral interessant vanwege de enorme ruimte: een paleis waarvan de zalen eindeloos in elkaar overliepen en steeds stiller werden naarmate je verder kwam. Sommige veronachtzaamde slaapkamers en met koorden afgezette salons diep in de afdeling Europese Woninginrichting leken verzonken in een diepe betovering, alsof er in honderden jaren niemand een voet had gezet. Vanaf het moment dat ik in mijn eentje de metro nam, ging ik er graag alleen heen en doolde dan rond tot ik verdwaalde, ik zwierf steeds dieper het gangennetwerk in, tot ik soms terechtkwam in vergeten hallen vol wapenrusting en porselein die ik nooit eerder gezien had (en soms ook nooit meer terug kon vinden).
Ik stond achter mijn moeder in de rij voor de balie, legde mijn hoofd in mijn nek en tuurde strak naar de grotachtige koepel twee verdiepingen hoger: als ik maar goed genoeg mijn best deed, kon ik mezelf soms het gevoel bezorgen dat ik daarboven rondzweefde als een veertje, een trucje uit mijn kindertijd dat zijn kracht verloor naarmate ik ouder werd.
Intussen graaide mijn moeder, met rode neus en buiten adem van onze run door de regen, naar haar portefeuille. ‘Misschien ga ik straks nog even de cadeaushop in,’ zei ze. ‘Een kunstboek is vast het laatste wat Mathilde wil, maar ze kan er moeilijk erg over klagen als ze niet dom wil lijken.’
‘Getverderrie,’ zei ik. ‘Een cadeau voor Mathilde?’ Mathilde was de artdirector van het reclamebureau waar mijn moeder werkte, ze was de dochter van een grote Franse textielimporteur, jonger dan mijn moeder, berucht om haar pietluttigheid en geneigd in woede uit te barsten als de service van het autoverhuurbedrijf of de catering niet vlekkeloos was.