De Falende God(8)
‘U wilt overnachten, neem ik aan?’ vroeg de waard met een korte blik naar het raam. Buiten naderden de avond en dreigend uitziende wolken.
‘Als u een kamer hebt, waard, zal ik met genoegen overnachten in uw herberg. Zelfs een strozak voor de haard zou een weldaad zijn,,’ zei de man. De waard knikte vriendelijk.
‘Mijn naam is Grim,’ stelde de man zich voor, ‘Grim Krawatz.’ Twee langzwaarden, een aan zijn linkerzij, een op zijn rug, vertelden zijn beroep: een vechter voor geld, een huursoldaat.
Van buiten werd er hard op de deur geklopt. De waard knikte en stond op. Met een vlaag regen liet hij nog een reiziger binnen. Deze, een enorme kerel met een wilde bos zwart haar en een grote zwarte snor, die nu letterlijk droop, mompelde een korte groet en liep vervolgens naar de haard. Snel dronk hij een beker warme wijn op. De tweede nam hij in ontvangst nadat hij zijn mantel en een complete jachtuitrusting had afgelegd. Twee korte speren en een lange boog werden liefdevol in een droog hoekje van de herberg gezet.
‘Mijn naam is Thoreld.’ Demonstratief ging hij naast de grijze huurling zitten. Met zijn goede oog keek Grim hem even aan. Hij bestudeerde Thorelds gezicht, zag drie verbleekte littekens die diagonaal over zijn gezicht liepen, tot aan een aan flarden gescheurd oor. Hij glimlachte.
‘Misschien heb je van me gehoord,’ ging Thoreld verder. ‘Thoreld Borsson, ook wel Thoreld de Jager...’ Grim knikte.
‘Natuurlijk, wie niet?’ Hij stak zijn hand uit. ‘Grim.’ Thorelds ogen gingen wijd open. Hij greep de aangeboden hand.
‘Een hele eer, Eenoog.’
De waard keek toe hoe de twee elkaar de hand schudden. Er sprak eerbied en wederzijds respect uit de manier waarop ze elkaar aankeken. Plotseling schrok hij van een hand op zijn schouder. Een stem zei vlak bij zijn oor: ‘Een prettige herberg, waard. Dek maar voor een derde gast.’ De waard stapte opzij en bekeek de nieuwkomer. Een slanke, goedgebouwde man. Zijn grijze haar verried zijn leeftijd. Zijn ogen waren het indringende blauw van gehard staal. De waard keek hem argwanend aan: hij had de deur niet open horen gaan.
Buiten brak de storm los.
De waard knikte. ‘Heel goed,’ zei hij met een geforceerde glimlach, ‘ik zal het eten gaan klaarmaken. Hij pakte een karaf van achter de toog, vulde die tot de rand met wijn en zette haar vervolgens op de grote tafel die het midden van de gelagkamer in beslag nam. Met een kleine buiging liep hij naar de keuken toe, waar al gauw heerlijke geuren vandaan kwamen.
De nieuwkomer liep naar de haard met de panterachtige gratie van jaren training. Zijn kleding was uniform zwart, zonder zichtbare wapens. Dat verried een hoop in een wereld waar de giftige dolk meer gebruikt werd dan de scherpe kling van het zwaard. De twee mannen voelden zich duidelijk niet op hun gemak bij de huurmoordenaar, hoewel hij toch een vriendelijk gezicht had. Misschien was het zijn grijze haar: huurmoordenaars werden in de regel niet oud genoeg voor dat grijs, tenzij ze goed waren. Erg goed.
Zwijgend dronken de drie mannen hun wijn. Meerdere malen kwam de waard terug met tafelgerei, waarbij hij vrolijk neuriede. Opmerkingen die hij maakte werden ontvangen met stilte, dan wel een korte glimlach. Eindelijk was het eten klaar.
De waard zette dampende schalen in het midden van de tafel. Geurig gekruid vlees, een vreemd uitziende salade die uitstekend smaakte, brood, vruchten en pasteien. Met veel genoegen aten de reizigers een heerlijk maal terwijl de waard onophoudelijk praatte over het nieuws dat hij van andere reizigers gehoord had. Hij wist zelfs enig commentaar van zijn gasten te ontlokken omtrent de laatste roddels uit de dichtstbijzijnde dorpen waar ze doorheen getrokken waren.
Vlak voor de waard het laatste gerecht wilde opdienen, sloegen de luiken een paar keer luid tegen de kozijnen. Snel sloot hij alle openstaande ramen en deuren en vergrendelde ze stevig.
‘Een zuiderstorm,’ merkte hij volstrekt overbodig op tegen zijn gasten. Het gehuil van de wind in de schoorsteen was hen niet ontgaan. Toen alles door de waard veilig was verklaard, gooide hij nog wat houtblokken op het haardvuur, dat snel hoog oplaaide. Het dessert werd met veel smaak verorberd.
‘Zelden heb ik zo veel en zo goed gegeten, waard, zowaar ik Thoreld heet!’ Met een knik nam de waard het compliment van de jager in ontvangst. De waard ruimde snel alles af en haalde een kleine wijnkruik uit zijn kelder.
‘Een speciale wijn, voor een speciale gelegenheid,’ zei de waard onder het schenken. ‘Het gebeurt niet vaak dat ik drie reizigers tegelijk in mijn herberg kan ontvangen.’ Na iedereen voorzien te hebben ging de waard weer op zijn plaats aan het hoofd van de tafel zitten. De wijn was inderdaad van uitzonderlijke kwaliteit. Er viel een stilte terwijl de gasten van de wijn genoten..