De Falende God(4)
Meester Asron sprong op en liep naar het balkon. Daar trof hij de bekende figuur van Grijs, die een van zijn bezoekers in een armklem had en diens hoofd met een oogbal vlak boven een van de punten van het sierhekwerk hield. Beiden trilden van inspanning.
‘Grijs, nee, wacht!’
Langzaam kwam het hoofd van de lange, magere man omhoog, schoof iets naar voren tot zijn mond boven de punt hing en daalde toen met flinke vaart op het hek neer. Er klonk een luid gekraak. Grijs liet los en deed een stap achteruit; er verscheen glinsterend zilver in zijn handen. De lange, magere man richtte zich op, wendde zich naar Grijs en spuugde een stuk metaal tegen zijn borst. Met een duivelse glimlach liep hij weer naar binnen. Meester Asron en Grijs keken ongelovig naar de hap die uit het gietijzeren hekwerk was genomen.
‘Problemen, Grijs. Kom mee naar binnen.’ Meester Asron ging hem voor en zette zich weer achter zijn bureau. Grijs kwam naast hem staan.
‘Ik probeerde zojuist uit te leggen dat je geen behoefte voelt de initiatie op Kamroth te ondergaan,’ sprak de gildemeester. Zijn ogen bleven strak gericht op de vrouw die met een flauwe glimlach om haar lippen voor zijn bureau stond.
‘En is de boodschap dit keer wel overgekomen?’ vroeg Grijs. Zijn stem was zacht, klonk bijna bedeesd, met een lichte, bijna onmerkbare ondertoon van dreiging.
‘Er is geen boodschap. Na het volbrengen van een speciale opdracht ondergaat een Grijs zijn initiatie naar Zwart,’ antwoordde de vrouw.
‘Volgens de gildewetten mag ik een speciale opdracht weigeren,’ zei Grijs.
‘Behalve...’ De vrouw wachtte even, rekte het moment en leek te genieten van de ongemakkelijke uitdrukkingen van Grijs en de gildemeester. ‘Behalve een directe opdracht van haar.’ Ze liep naar voren, om het bureau heen tot ze voor Grijs stond. Hij moest omhoog kijken om haar ogen te kunnen zien. Een zoete, weeïge geur vulde zijn neus, een geur die Grijs kende, waarmee hij eerder te maken had gehad, zoveel malen eerder. De geur van de dood.
De vrouw overhandigde hem een document met daarop een donkerrood lakzegel, waarop een gestileerde toneelmasker was afgebeeld. ‘En omdat dit zo’n bijzondere opdracht is...’ Uit haar mantel haalde de vrouw een beurs die rinkelde met het geluid van zware munten. ‘Een extra beloning...’
Grijs keek opzij naar Meester Asron. Deze knikte hem toe, maakte vervolgens met zijn hoofd een beweging naar het balkon. Grijs maakte een korte buiging, nam het geld aan en verdween door de openstaande balkondeuren.
‘Het is laat, Gildemeester Asron. Morgen keren wij terug om u enige laatste instructies te overhandigen.’ De vrouw ging in de opening van de balkondeuren staan en snoof de avondlucht diep in. Ze keerde zich naar haar begeleiders en zei met een diepe, hese fluistering, nog killer dan haar normale stem: ‘Een mooie avond... voor een moord.’
Meester Asron slaakte een zucht van verlichting toen hij de buitenpoort dicht hoorde slaan. Het was met een bezwaard gemoed dat hij zijn bedstee opzocht.
Houthaven lag in diepe rust onder de sterren. Af en toe dreven wolken voorbij, die de stad verduisterden tot alleen de fakkels van de Hoofdstraat nog te zien waren, een lange rij gloeiende lichten die na het middernachtelijk uur langzaam doofden. Elk uur klonk er een, twee keer een heldere bel, waarna de nachtwachten riepen dat alles rustig was. Het tweede uur na middernacht zwegen de nachtwachten. En het derde uur en het vierde uur en alle volgende uren...
Een eenzame schaduw sloop door de straat. Zachte leren laarzen veroorzaakten niet meer dan stille fluisteringen in de nacht. Een muur, normaal wit, maar in het bijna lichtloze verworden tot een dofgrijs vlak. De schaduw een vlek grijs in grijs die tegen de muur op klom en zich er geruisloos overheen liet vallen.
De klimop gaf houvast, geoefende spieren vermeden elk krakend takje. Vanaf het gietijzeren hek was het een korte sprong naar de dakrand. Hand over hand begaf de schaduw zich naar de luiken van het slaapkamerraam. Hangend aan één hand trok hij een glinsterende staaf tevoorschijn, schoof die door de kier tussen de luiken. De luiken zwaaiden zachtjes open in het westenbriesje. De schaduw verdween door het raam.
Naast de bedstee richtte de schaduw zich op. Ah, oude vriend, dacht Grijs. Zijn echte naam was een vage herinnering, zo lang al was hij de Grijs, adjudant van de gildemeester. En diens beste vriend. Uit de bedstee kwam vaag het geluid van snurken. Grijs bukte, trok een lange, zilveren naald uit zijn rechterlaars. Het stond hem tegen dat hij jaren van vriendschap op deze manier moest verraden, maar hij hoorde telkens de woorden van Meester Asron in zijn hoofd weerklinken: ‘Ik ben hier meester, Grijs. Maar er is er één die boven me staat, en die je nooit zult weigeren. Ongeacht de opdracht.’