De Falende God(6)
Grijs zag de vuren in haar ogen en wist dat hij weg moest zien te komen. Hij begon te rennen, in de richting van de Westerpoort.
‘De jacht, Grijs! De jacht!’ hoorde hij de stem van de vrouw ver achter zich roepen, gevolgd door een gehuil als van een roedel wolven.
Een uur rennen ten westen van Houthaven eindigden de akkers en de boerenhoeves en begon hij het brede karrenspoor te volgen dat het Grellingerwoud in leidde. Grijs had dit pad menigmaal bewandeld op zijn reizen naar Marnara en Hoog-Cranborn. Bekomen van de eerste schrik was hij in een rustig, maar stevig tempo in westelijk richting gaan rennen. Onderwijl speelde hij de gebeurtenissen van even tevoren telkenmale af in zijn hoofd. Hij kende de reputatie van de halfmensen die hem nu volgden. Tezamen vormden ze een groep van zeven elitemoordenaars die de moeilijkste opdrachten kregen en die ook altijd perfect uitvoerden. Hun daden waren – binnen het Gilde – legendarisch en bestreken vele dozijnen jaren. Drie van hen volgden hem nu en Grijs vond de werkelijkheid vele malen angstiger dan de griezelverhalen die de Gildenovieten elkaar ’s nachts vertelden over de gruwelen van de halfmensen. Hij versnelde zijn pas nogmaals en keek regelmatig achterom.
Ter linker en rechterzijde waren grote open plekken in het dichte woud geslagen, waar de houthakkers bomen hadden omgehakt en -gezaagd, de bomen hadden ontdaan van uitstekende takken en de stammen vervolgens opgeladen op lange karren die getrokken werden door een dozijn sterke ossen. Allengs werden de open plekken minder frequent en op een gegeven moment hielden ze op. Ook het karrenspoor was veel minder uitgesleten.
Acht uur verder het bos in, bij het vallen van de avond, hield het karrenspoor op bij de grens met de Donkere Laaglanden, de oude oerbossen van Cranborn, en ging over in een wildpad dat al snel naar het noorden afboog, richting Marnara. Voorbij de noordelijke bosrand, zo wist Grijs, splitste het pad zich en ging verder naar Marnara terwijl het westelijke pad langs het bos in de richting van Hoog-Cranborn voerde. Dit was echter niet zijn pad. Bijna onzichtbaar voor mensen die het bestaan ervan niet wisten was er een serie handvaten en treden uitgehouwen in de donkerbruine rotsen en Grijs klom daarlangs naar beneden, maar niet nadat hij zich vergewist had dat hij niet gevolgd was. Hij had genoeg handwerk van de zwarte rangen van zijn organisatie gezien om te weten dat alles mogelijk was waar het de zonderlinge zwarte moordenaars van het gilde betrof.
De eerste nacht sliep hij onrustig in een ondiepe grot aan de voet van de rotsen waarlangs hij was afgedaald. Hij maakte geen vuur en klemde enkel wat stevige takken voor de ingang zodat toevallig langskomend wild hem niet als eenvoudige prooi zou beschouwen en hem tenminste de gelegenheid zou geven wakker te worden om zich te verdedigen.
De Donkere Laaglanden lagen een dertigtal voeten lager dan het omringende land en de helling naar beneden was bijzonder steil en verraderlijk. Er liepen geen paden de Donkere Laaglanden in, voor zover de meeste mensen wisten. Grijs had van jongs af aan de omgeving verkend en de Donkere Laaglanden had hij goed leren kennen, zowel de redenen dat de Laaglanden als Donker werden omschreven als de schoonheid van de vele majestueuze eiken die de streek rijk was. De stilte die door sommigen als onnatuurlijk en duister werd ervaren was voor hem een weldaad waarin hij de kleinste verstoringen opmerkte, zodat hij er zijn maatregelen voor kon nemen.
Zijn slaap was onrustig geweest en met onwillige spieren was hij die ochtend aan het tweede deel van zijn lange wandeling begonnen. Zodra de zon wat hoger aan de hemel stond en hij doorstapte werden zijn spieren warm en minder stijf en al gauw had hij zijn soepele ritme weer gevonden en verslond hij de vele mijlen naar het doel dat hij voor ogen had. Vanuit het westen naderden donkere wolken en hij versnelde zijn pas om voor de regen zijn doel te bereiken.
Voor zichzelf had Grijs op een lage heuvel aan de voet van een immense koningseik een schuilplaats gemaakt voorzien van de noodzakelijkheden voor een onverwachte vlucht, mocht die ooit eens nodig zijn. Vanuit de eik had hij uitzicht op de heuvels en dalen met de ruïnes van de oude stad Ard Grell, een stad die zo oud leek als de bossen zelf. Grijs had ooit als kleine jongen de stad verkend, eenmalig, en zijn herinneringen waren donker, verward en vooral angstig. Sindsdien meed hij de stad de enkele maal dat hij op doortocht was geweest.
Uit zijn schuilplaats haalde hij een rugzak en vulde die met eten, water en de kruiden en ingrediënten van zijn beroep. Hij gordde een zwaard om en hing een jachtboog en een houder met pijlen over zijn schouders. Een dichtgewoven regenmantel completeerde zijn uitrusting. Een aantal sets van de speciale zilveren naalden die hij zo vaak in zijn werk had gebruikt verborg hij op diverse, gemakkelijk toegankelijke plekken op zijn lichaam. Op een van de leren etuis was nog vaag het brandmerk van Hugros de Smid zichtbaar. Grijs dacht even terug aan de eerste jaren van zijn carrière waarin hij verscheidene malen Hugros bezocht had in Ard Lekone, op een steenworp afstand van de diepe zilvermijnen van Larissia, en telkens nieuwe, zilveren naalden had bijbesteld. De kunde van de meester-smid en de kwaliteit van zijn materialen zorgden ervoor dat de wapens die hij vervaardigde zo hard als diamant en zo scherp als een Weirrighoorn waren. Grijs had er bijzonder effectief gebruik van gemaakt gedurende zijn dienst in het Moordenaarsgilde.