De Falende God(7)
Als laatste nam hij een verzegeld pak van geolied leer, vouwde dat open en haalde een versleten perkament tevoorschijn waarop een dichtbeschreven maar goeddeels vervaagde landkaart was getekend. Grijs pijnigde zijn hersenen. Drie halfmensen die hem op het spoor waren, waar één van hen al veel sneller en sterker was dan hij, laat staan dat hij tegen drie tegelijk op moest. Hij moest zo snel mogelijk zien te verdwijnen, liefst zonder een spoor achter te laten. In Houthaven was nu niets meer voor hem; Meester Asron was zijn vriend en mentor geweest, voor de rest was Grijs altijd redelijk op zichzelf.
De arm van het Moordenaarsgilde reikte ver voorbij het eilandje Kamroth, ver voorbij het grote eiland Cranborn, ja zelfs tot in de barbaarse landen van de Sitka waar leden van het gilde werden ingezet om handelsdisputen op hun geheel eigen wijze op te lossen. Grijs zelf had in het verleden regelmatig de Grote Revorrim-rivier gevolgd waarbij hij aanlegde bij een van de vele plaatsjes langs de zuidzijde van de rivier. Aan de noordzijde van de rivier was altijd het uitgestrekte moeras Miro Revoda zichtbaar, honderden mijlen verraderlijke slijkputten en drassige vergeetpoelen, dwaallichten en een eeuwige nevel die rook naar sulfer en andere kwalijke zaken. Van de mensen in die streek had hij gehoord dat de oostelijke landen nog veel verder doorgingen tot plaatsen waar de planten, dieren en mensen zo vreemd waren dat ze in Sitka als exotisch werden beschouwd. Zijn eigen onderzoek in de bibliotheek van het Gilde had geen verslagen opgeleverd over de landen in het verre oosten en noorden. West was de grote oceaan en naar het zuiden, voorbij Cranborn, begonnen de ijsvelden en de gletsjers van de Melegonne-bergketen. Richting noord bracht hem dicht langs Kamroth, dus oost bleef voor hem over.
Zijn beste optie leek hem zo snel mogelijk de oude Grote Weg die in een bijna rechte lijn van Hoog-Cranborn in het noorden naar Provina in het midden van Cranborn liep. Van daaruit kon hij langs de rivier naar het Meer van Sjallan reizen en met een boot de oversteek naar Oost-Barga maken. Van daaruit een schip naar Tra Sitka en de Grote Revorrim per boot of per paard naar het oosten volgen tot hij de landen bereikte waar het Moordenaarsgilde hem niet meer kon achterhalen.
Vastberaden ging Grijs op weg, richting zuid bij zuidwest om zodoende via de kortst mogelijke route tussen bos en moeras bij Tienhoeve te komen, vanwaar hij met een pont kon oversteken. Aldaar kon hij een paard huren en met hoge snelheid de Grote Weg naar het zuiden volgen. Hij voelde zich gesterkt nu hij een plan had en met een kalme maar snelle gang vervolgde hij zijn weg.
Voor hij al te ver gekomen was vielen de eerste druppels en bij het naderen van de heuvels viel de regen gestaag. Het werd snel donker en de aanwakkerende wind voorspelde een vliegende storm. Geen weer om buiten te blijven.
In De Lachende Draak
Tussen ruige, met struiken bezaaide heuvels en een weids, verraderlijk moeras lag een smalle strook bos. Een geplaveid pad kwam uit oostelijke richting, baande zich een weg door het bos en verdween vervolgens in de westelijke moerassen.
Zelden kwamen er reizigers langs het pad, maar de enkele keer dat mensen het volgden bleven ze altijd rusten of overnachten in de kleine herberg aan de weg.
Gelegen aan de voet van de heuvels en de rand van het bos was de herberg het enige teken van bewoning in de wijde omtrek. Het bouwwerkje bestond uit een stevige stenen onderbouw met daarboven de geheel uit eikenhout vervaardigde tweede verdieping waar de gastenverblijven waren.
Overdag was de herberg een grauw en lusteloos gebouw, maar wanneer 's avonds de lichten werden ontstoken en het haardvuur werd opgestookt, straalde licht uitnodigend door de ramen met meer dan alleen de warmte van brandend hout. Op een felkleurig uithangbord stond een afbeelding van de kop van een grijnzende draak, een felrood gekleurde met gele hagedissenogen en messcherpe tanden, die de naam van de herberg, 'De Lachende Draak’uitbeeldde.
Het was een schrale, regenachtige middag. De deur van de herberg werd met kracht opengegooid. Een doorweekte man stond in de deuropening. Grijze slierten haar vielen over zijn norse gezicht. Een van zijn ogen werd bedekt door een grijze ooglap. Dezelfde kleur als zijn goede oog. De waard, een vriendelijk uitziende man van middelbare leeftijd, liep met uitgestoken hand op de man af.
‘Welkom, welkom, welkom in mijn nederige herberg, beste man!’ zei hij. Snel hielp hij hem uit zijn zware overjas, die een warm plekje kreeg om te drogen. Vervolgens zette hij stoelen bij de haard, zodat de verkleumde reiziger zich kon warmen. Terwijl de man in stilte naar het haardvuur staarde en langzaam de warmte tot zich door liet dringen, liep de waard naar de smalle toog waar hij twee grote bekers wijn schonk. Bij het haardvuur doopte hij eerst een gloeiende pook in elk van de bekers, voor hij naast zijn gast ging zitten. De bitterzoete geur van de hete wijn vulde het vertrek. Met een glimlach op zijn gezicht zag de waard hoe de reiziger met een tevreden uitdrukking de wijn opdronk.