Blauwe maan(90)
Zijlings kijk ik hem aan – ik neem hem goed in me op. Dat heb ik niet meer gedaan sinds ik eraan gewend ben dat we een stelletje vormen. Ik kijk naar de golvende pony, die zijn groene ogen zo mooi laat uitkomen. Zijn ooghoeken lopen dat beetje scheef af, waardoor ik hem onweerstaanbaar vind. Behalve vandaag. Vandaag gaat dat automatisch. En als ik bedenk dat ik gisteren alleen maar bezig was mijn schrift vol te kladderen met zijn naam, dan snap ik er geen hout van.
Hij draait zijn hoofd en merkt dat ik naar hem staar. Glimlachend pakt hij mijn hand en vlecht zijn vingers in de mijne. Hij geeft me een kneepje. Mijn maag draait zich om, maar ik dwing me het gebaar te beantwoorden, zowel het kneepje als de glimlach. Dat verwacht hij, dat is wat een vriendinnetje hoort te doen. Dan staar ik uit het raam, doe mijn best de misselijkheid kwijt te raken en staar naar het landschap, de verregende straten, de huizen met overnaadse planken en de dennenbomen. Ik ben blij dat ik bijna thuis ben.
‘Dus, wat doen we vanavond?’ Hij rijdt onze oprit op, zet het geluid van de stereo uit en kijkt vervolgens naar me op die speciale manier van hem.
Ik pers mijn lippen op elkaar en graai naar mijn tas, die ik als een schild tegen mijn borst klem. Het moet een verdediging zijn die hem uit mijn buurt houdt. ‘Ik stuur je wel een berichtje,’ mompel ik. Ik kan hem niet aankijken. In plaats daarvan kijk ik door het raampje naar de buurman, die met zijn dochtertje een bal aan het overgooien is. Ik grijp de deurgreep vast. Ik wil zo graag naar binnen, naar mijn kamer!
Net als ik het portier open en al met een been buiten de auto sta, zegt hij: ‘Vergeet je niet iets?’
Ik kijk naar mijn rugtas en weet zeker dat ik niet meer bij me heb. Als ik opkijk, snap ik dat hij dat niet bedoelt. Als ik geen argwaan wil wekken, zit er maar één ding op. Ik buig naar hem toe, sluit mijn ogen en druk mijn lippen op de zijne. Ze zijn zacht en soepel, maar verder doet het me niets. Ik voel geen enkele vonk.
‘Ik eh… ik zie je later wel weer,’ mompel ik. Ik spring uit de jeep en heb mijn mond al aan mijn mouw afgeveegd voor ik bij de voordeur ben. Ik haast me naar binnen, rechtstreeks naar de zijkamer. Daar staat een plastic drumstel in de weg, samen met een gitaar zonder snaren en een kleine, zwarte microfoon die nog breekt als Riley en haar vriendinnetje niet ophouden met touwtrekken en erom vechten.
‘We hebben het toch afgesproken?’ zegt Riley en ze geeft een ruk aan de microfoon. ‘Ik zing alle jongensliedjes en jij alle meisjesliedjes. Wat is het probleem dan?’
‘Het probleem,’ zeurt haar vriendinnetje, ‘is dat er bijna geen meisjesliedjes zijn. En dat wist jij.’
Riley haalt haar schouders op. ‘Kan ik toch niks aan doen? Schrijf de makers van Rock Band een brief.’
‘Ik zweer ’t, je bent echt zo onwijs…’ Het vriendinnetje houdt haar mond als ze mij hoofdschuddend in de deuropening ziet staan.
‘Jullie moeten gewoon om beurten gaan,’ zeg ik met een strenge blik naar Riley. Dit is tenminste een probleem dat ik kan oplossen, ook al vroeg niemand om mijn mening. ‘Emily, jij neemt het volgende liedje, Riley, jij dat daarna enzovoort. Gaat dat lukken, denk je?’
Riley rolt met haar ogen als Emily de microfoon uit haar hand trekt.
‘Is mama er ook?’ Ik negeer Rileys boze blik omdat ik die al zo vaak gezien heb.
‘In haar kamer, ze maakt zich klaar om uit te gaan.’ Ze kijkt me na en fluistert tegen Emily: ‘Vooruit dan maar. Ik zing “Dead on Arrival”, dan doe jij “Creep”.’
Ik loop langs mijn kamer, laat mijn tas vallen en loop door naar mijn moeders kamer. Bij de deuropening blijf ik staan en leun tegen de deurpost tussen de slaapkamer en de badkamer. Ik kijk toe hoe ze haar make-up opdoet en herinner me nog goed hoe geweldig ik het vroeger vond om dit te zien. Toen vond ik mijn moeder de mooiste vrouw van de hele wereld. Als ik nu naar haar kijk, ik bedoel, objectief, dan besef ik dat ze best aantrekkelijk is, op een moederlijke manier.
‘Hoe was het op school?’ Ze draait haar hoofd heen en weer en controleert of haar foundation overal gelijkmatig is opgebracht en er goed uitziet.
‘Goed, hoor.’ Ik haal mijn schouders op. ‘We hadden een scheikunderepetitie, maar dat wordt vast een onvoldoende.’ Eigenlijk denk ik niet dat ik het zo heel slecht heb gedaan, maar ik weet ook niet hoe ik moet vertellen wat ik wel wil zeggen – dat alles vandaag zo raar en onzeker voelt. Alsof er iets ontbreekt of uit balans is. Elke reactie van mijn moeder is al goed.
Maar ze zucht en gaat verder met haar ogen. Ze smeert de oogschaduw met een make-upborsteltje op haar oogleden en zegt: ‘Je hebt het vast goed gedaan.’ Ze kijkt naar me in de spiegel. ‘Je hebt vast een goed cijfer.’