Blauwe maan(103)
‘Ik weet dat je dat nu niet wilt horen, maar denk er eens goed over na. Nu je niet eens meer fijn kunt knuffelen met Damen, zul je op den duur heel erg eenzaam zijn. Sneller dan je denkt, zelfs. Ik ben nu eenmaal vergevingsgezind en dus best bereid die leegte te vullen tegen die tijd.’
Ik knijp mijn ogen verder dicht en hef mijn vuist.
‘En… dan… is er natuurlijk ook nog het kleine, niet geheel onbelangrijke feitje,’ zegt hij tergend langzaam en met opgetrokken neus, ‘dat er misschien wel… een tegengif bestaat tegen dit tegengif…’
Hij kijkt me nu strak aan en ik houd mijn adem in.
‘Aangezien ik dit drankje zelf gebrouwen heb, ben ik de enige die dat zeker weet. Kortom, als je mij vermoordt, dan verlies je ook de hoop dat jullie wel weer ooit samen zullen zijn. Is dat een risico dat je durft te nemen?’
Zo blijven we tegenover elkaar staan, verbonden op de meest walgelijke manier en onze blikken strak op elkaar gericht. Tot Damen mijn naam uitspreekt. ‘Ever?’
Als ik me omdraai, zie ik alleen hem. Hij ziet er weer knap en aantrekkelijk uit als hij van de futon overeind komt. Ik haast me naar hem toe. Ik voel zijn heerlijke warmte als hij me stevig tegen zich aan drukt en naar me staart zoals hij dat hiervoor ook altijd deed. Alsof er niets op de wereld belangrijker is dan ik.
Ik leg mijn hoofd tegen zijn borst, op zijn schouder, beweeg omhoog naar zijn nek. Mijn hele huid tintelt en voelt warm aan. Keer op keer fluister ik zijn naam en mijn lippen bewegen langs zijn katoenen shirt. Ik verlang naar zijn warmte, zijn kracht, en vraag me af hoe ik hem ooit kan uitleggen welke vreselijke fout ik gemaakt heb.
‘Wat is er gebeurd?’ Hij kijkt naar me terwijl hij achteruit beweegt. ‘Is alles wel goed met je?’
Ik kijk de kamer rond en zie dat niet alleen Roman, maar ook Rayne is verdwenen. Dan kijk ik in zijn donkere ogen. ‘Weet je dat niet meer?’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Helemaal niets meer?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik herinner me vrijdagavond nog, het toneelstuk. En daarna…’ Hij fronst. ‘Waar zijn we eigenlijk? Dit is toch niet het Montage-hotel?’
Ik leun tegen hem aan als we naar de deur lopen. Ik weet dat ik het hem moet vertellen – het liefst zo snel mogelijk – maar niet nu, nog niet. Ik wil ervan genieten dat hij weer terug is, dat hij gezond is en leeft en we weer een stelletje zijn. We lopen het trapje af naar mijn auto en ik leg uit: ‘Je was ziek. Heel erg ziek. Maar nu ben je weer beter. Het is nogal een lang verhaal…’ Ik steek de sleutel in het contactslot en voel zijn hand op mijn knie.
‘En nu?’ vraagt hij als ik de auto in zijn achteruit zet.
Ik kan de warmte van zijn blik voelen als ik diep ademhaal en de straat op rijd. Ik negeer de vraag achter zijn vraag en antwoord glimlachend: ‘We kunnen doen wat we willen. Het weekend begint nu.’