Verlossing(110)
‘Het is bijna morbide om die steen zoveel jaar te bewaren,’ zei Birgitte.
‘Dat zal ik niet tegenspreken. Maar laat me het verhaal afmaken: de zoon weet dat hij ziek is, hij heeft koude rillingen en hoge koorts, maar is helder genoeg om te begrijpen dat hij niets kan doen met het lichaam van zijn vader. Hij gaat in de boot zitten en vaart de kant op waarin hij de binnenvarende vissersschepen heeft zien gaan. Als hij bijna bij Brønnøysund is, zakt hij in de boot in elkaar. Gelukkig wordt hij gevonden door de schipper van de Vega-veerboot, en na verloop van tijd naar het ziekenhuis in Sandnessjøen overgebracht. Daar ligt hij een week met intraveneuze antibiotica, en dan mag hij naar huis.’
‘Maar hoe weet je dat het een ongeluk was en geen moord?’
‘Helemaal zeker weten zullen we het nooit. Maar het dagboek stemt heel goed overeen met wat Ole Jakob zelf vertelt. Bovendien bevestigt het patiëntenjournaal van het ziekenhuis in welke conditie hij was toen hij binnenkwam, en je kunt je moeilijk voorstellen dat iemand in zo’n toestand in staat zou zijn iemand te vermoorden. Het is bijna ongelofelijk dat we daar op Kavlingen niet twee lijken hebben gevonden.’
‘En toen?’ vroeg Birgitte.
‘Toen hij uit het ziekenhuis kwam, had hij maar één gedachte…’
‘… naar Oslo gaan om zich vol te spuiten met drugs,’ maakte Birgitte de zin af.
‘Ja. Het is misschien niet zo raar dat hij het idee had dat hij het beste excuus van de wereld had om dat te doen. Nu was hij allebei zijn ouders kwijt en alleen overgebleven, zonder naaste familie.’
‘En bovendien had hij net een traumatische ervaring achter de rug. Iedereen zou dan wel behoefte hebben aan een flinke verdoving.’
Kåre en Halvor zagen geen reden tegen die opmerking te protesteren. Halvor vroeg alleen: ‘Beschouw je de zaak nu als afgehandeld?’
‘Niet helemaal, maar ik vlieg al morgenmiddag terug. Ik was van plan om te proberen zijn grootste droom in vervulling te laten gaan, maar ik denk niet dat ik dat red.’
‘En dat is?’
‘Kijken of ik de dagboeken van zijn vader kan terugvinden van toen Ole Jakob klein was. Hij heeft ze tien tot twaalf jaar geleden aan een antiquariaat verkocht, samen met een stel andere boeken die hij van zijn vader had gestolen. Maar in de eerste plaats is een antiquariaat meestal ’s zondags niet open en in de tweede plaats is het hoogst twijfelachtig of ze terug te vinden zijn.’
Halvor en Kåre keken elkaar aan en Halvor was er zeker van dat hun onderlinge verstandhouding was hersteld. ‘Ik zal een poging doen. Met plezier.’
‘Dat dacht ik wel. Het is een goeie jongen,’ zei Kåre, en hij leegde de rest van zijn glas Faustino in één teug.
Kåre sliep bij Ole op de kamer, tot grote blijdschap van laatstgenoemde. Halvor merkte dat de districtscommissaris van Vega op het punt stond zijn eigen plaats als topidool van zijn zoon over te nemen. Dat vond hij in principe prima; de jongen was oud genoeg om te begrijpen dat er ook anderen waren dan zijn vader om zich mee te identificeren. En nu hij zich de afgelopen dagen zo onverantwoord had gedragen, was het ook maar beter dat Ole zich helemaal niet met hem identificeerde.
De anderen waren een halfuur eerder naar bed gegaan. Halvor lag weer in het echtelijke bed, maar kon toch niet tot rust komen. Hij zat rechtop, halverwege het bed, en bestudeerde in het zwakke schijnsel van het buitenlicht met een scheef oog het hoofd van zijn slapende vrouw. Ze had haar blonde, lange haar weer lang laten groeien na een minder geslaagde poging om het kort te laten knippen.
Toen begreep hij wat het was. Twee etmalen eerder had hij zijn hart uitgestort bij Kristine en haar dingen verteld die hij nooit tegen Birgitte had gezegd. Zondigen tegen zijn beroepsethiek was één ding – het was per slot van rekening niet onlogisch dat hij daar met een politiecollega over praatte. Het ‘zwarte gat’, dat hij allang voordat hij Birgitte ontmoette bij zich had, was iets heel anders. Als er íémand meer recht had dan anderen om te weten dat Halvor niet altijd betrouwbaar was, waren het toch wel zijn vrouw en zijn naaste familie.
Het was op z’n minst onverantwoord dat hij er thuis nooit iets over had gezegd. Maar wanneer hadden Birgitte en hij eigenlijk voor het laatst over iets anders gepraat dan over praktische dingen als het halen en brengen van kinderen, eten koken en opvoedingsmethodes? Was het een soort geestelijke ontrouw dat hij zijn hart had uitgestort bij Kristine?
Aan de andere kant was het misschien niet zo erg. Hij had niets onherstelbaars gedaan. Bovendien had hij besloten al komende maandag de consequenties te nemen van zijn recente ervaringen.
Birgitte lag nog steeds met haar gezicht afgewend, en hij kon niet nalaten de lijnen van haar gezicht te bewonderen, die zo zacht werden als ze sliep. Ze had nauwelijks een rimpeltje, zonder dat dat overigens iets uitmaakte. Als hij van iemands rimpels zou houden, dan wel van de hare.