Tess Gerritsen(109)
‘Ja. Werd het oorspronkelijk niet uit een schimmel gewonnen dat op roggeplanten groeit?’
En wie weet er meer van planten dan dr. David Pasquantonio?
‘O, god,’ fluisterde Maura.
‘Wat is er?’
‘Ik moet gaan.’ Ze hing op en keek Sansone aan, die naast haar stond met ogen vol vragen. ‘We kunnen hier niet blijven,’ zei ze. ‘We moeten de kinderen halen en onmiddellijk vertrekken.’
‘Waarom? Maura, wat is er veranderd?’
‘De moordenaar bevindt zich al in het kasteel.’
30
‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Maura.
Knipperend met zijn ogen stond Julian in de deuropening van zijn kamer. Hij droeg alleen een boxershort en zijn haar piekte alle kanten op. Een slaperige tiener die niets liever wilde dan weer in bed kruipen. Gapend wreef hij over zijn kin, die al wat baardstoppeltjes begon te vertonen. ‘Liggen ze niet in bed?’
‘Nee. Will, Teddy en Claire zijn geen van allen in hun kamer,’ zei Sansone.
‘Ik ben daarstraks nog bij ze gaan kijken.’
‘Wanneer?’
‘Om een uur of tien, half elf.’ Nu zag Julian het pistool dat Sansone in zijn broekband had gestoken. Hij was meteen klaarwakker. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Julian,’ zei Maura, ‘we moeten de kinderen gaan zoeken. En dat moeten we zo onopvallend mogelijk doen.’
‘Moment,’ zei hij. Hij liep zijn kamer in en toen hij een ogenblik later weer tevoorschijn kwam, had hij een spijkerbroek en gympen aangetrokken. Met Beer op zijn hielen liep hij door de gang naar de kamer van Will en Teddy.
‘Ik snap er niks van,’ zei hij toen hij de lege bedden zag. ‘Daarnet waren ze er allebei nog. Ze hadden zelfs hun pyjama al aan.’
‘Ze hebben niets gezegd over plannen om naar buiten te gaan?’
‘Ze weten heel goed dat ze niet naar buiten mogen. Zeker vanavond niet.’ Julian liep de kamer uit. Maura en Sansone volgden hem naar Claire’s kamer, waar ze gedrieën hun blik lieten gaan over de slordige stapeltjes boeken op het bureau en de sweatshirts en sokken die in een hoek van de kamer lagen. Er was niets bijzonders te zien, niets dan de gebruikelijke wanorde van een tienermeisje. ‘Het is niet logisch dat ze er niet zijn,’ zei Julian. ‘Ze zijn niet achterlijk.’
Opeens werd Maura zich ervan bewust hoe stil het was. Er hing een doodse stilte in de kamer en de gang. Een stilte zo doods als het graf. Als zich nog meer mensen in het kasteel bevonden, was daar niets van te merken. Ze rilde bij de gedachte dat ze alle kamers, alle nissen, alle trappenhuizen zouden moeten doorzoeken in een fort dat geïnfiltreerd was door een moordenaar.
Ze schrok toen de hond begon te janken. Beer keek naar haar op met een onwaarschijnlijk intelligente blik in zijn ogen. ‘Hij kan ons helpen hen te zoeken,’ zei ze. ‘Als we hem hun geur laten ruiken.’
‘Hij is geen bloedhond,’ zei Julian.
‘Maar hij is een hond en heeft de reukzin van een hond. Hij kan hun geur volgen als we hem duidelijk maken wat de bedoeling is.’ Ze keek naar de kleren die Claire nonchalant in een hoek had gegooid. ‘Laat hem daaraan ruiken,’ zei ze. ‘Dan zien we vanzelf wel wat hij doet.’
Julian haalde een hondenriem uit zijn zak, bevestigde hem aan Beers halsband en leidde het dier naar het bergje kleren. ‘Goed snuffelen, Beer,’ zei hij. ‘Zo ruikt Claire. Je kent Claire. Je weet wie dat is.’ Hij nam de grote kop van de hond in beide handen en keek Beer in zijn ogen. De band tussen hen was zo sterk dat het bijna onwezenlijk was. Die band was gesmeed in de bergen van Wyoming, waar de jongen en de hond hadden geleerd dat ze van elkaar afhankelijk waren en dat ze elkaar moesten vertrouwen als ze in leven wilden blijven. Maura zag vol ontzag dat de hond meteen begreep wat de jongen van hem verlangde. Beer liep naar de deur en blafte.
‘Goed zo,’ zei Julian. ‘Zoek Claire!’
Beer trok de jongen mee de kamer uit, maar liep niet naar de trap. Hij liep de andere kant op, verder de gang in, naar de ongebruikte vleugel van het gebouw waar de schaduwen nog dieper waren en waar open deuren hun een blik gunden in lege vertrekken met door witte lakens afgedekt meubilair. Ze kwamen langs een olieverfschilderij van een vrouw in een rode japon die naar Maura leek te staren met ogen waarin een vreemde, metaalachtige glans lag, alsof ze een diep geheim koesterde.
‘Hij gaat naar de oude bediendentrap,’ zei Sansone.
Bij het donkere trappenhuis bleef Beer staan alsof hij zich afvroeg of het wel verstandig was naar die duisternis af te dalen. Hij keek om naar Julian en pas toen die knikte, liep de hond de smalle trap af. Ze hoorden zijn nagels tikken op de houten treden. In tegenstelling tot de hoofdtrap in de hal had deze trap geen mooi versierde leuning, maar het hout was glad gewreven door de handen van de bedienden die tientallen jaren het kasteel hadden onderhouden en de gasten van eten en drinken hadden voorzien. Het was er koud en er hing een vreemde sfeer, alsof de geesten van al die bedienden waren achtergebleven, gedoemd om tot in de eeuwigheid de trappen op en af te lopen met hun bezems en dienbladen. Maura huiverde. Ze had steeds het gevoel dat die geesten haar aanraakten. Ze wierp een nerveuze blik over haar schouder, maar zag alleen de donkere traptreden die opstegen naar de gang waar ze vandaan waren gekomen.