Tegenlicht(23)
Hans legde zijn bestek aan weerszijden van zijn bord, net iets te ruw, het mes raakte het bord – ik zag er een scherfje afspringen waar het de rand had geraakt. ‘Ik hoop dat je nog even wilt wachten, Lucien.’
Ik keek mijn schoonvader niet-begrijpend aan.
‘Ik moet jullie iets vertellen. Iets belangrijks.’
‘Wat dan?’ vroeg Lucien.
Hans boog zijn hoofd, balde zijn vuisten op het tafelblad. ‘Toen ik jou belde om jullie voor dit etentje uit te nodigen, was ik net terug uit het ziekenhuis. Ik had een afspraak met dokter Tan, de huidarts, hij zou de uitslag van een biopsie met me doornemen. Ik dacht dat het allemaal wel zou loslopen, onkruid vergaat niet, zeggen ze toch?’ Luciens vader grinnikte, zijn lichte ogen stonden uitdrukkingsloos. ‘Maar het was slecht nieuws. Helaas. Heel slecht nieuws.’
Twaalf
Die avond in bed voel ik me bekeken.
Door God.
Ik kijk om me heen, door geknepen oogleden. Naar mijn kast. Naar de wastafel in de hoek. Naar de deur die op een kier staat, de donkere gang erachter. Naar de gordijnen, die lichtjes opbollen nu het harder is gaan waaien.
Zie ik ergens een oog?
Een gouden gloed?
Is God daar?
Ik ben een beetje bang van God geworden, maar zodra ik me dat realiseer word ik pas echt bang, omdat God goed is. Dus als ik bang ben van iets of iemand die goed is, kan ik alleen maar slecht zijn.
Is dat zo? Ben ik slecht omdat ik God eng vind? Omdat de beelden in de kerk me schrik aanjagen: dat gestaar, die serene glimlachjes, al eeuwenlang op dezelfde plek? De donkere schilderijen, arme Jezus met al dat bloed dat uit hem druipt en die grimas van pijn op zijn gezicht, dat magere, witte lijf dat ik gefascineerd bekijk, waarna ik beschaamd mijn gezicht afwend omdat ik het ongepast vind om iemand te begluren die het zo moeilijk heeft.
En dan de pastoor, met zijn lange gewaad en zijn gelispel en zijn kleine, priemende ogen – ik ben bang van die man.
De pastoor hoort bij God.
Ik moet dus wel bij de duivel horen.
Ik ben slecht.
Is mijn moeder daarom niet meer bij ons? Is het mijn schuld dat ze steeds weg is en maar niet thuiskomt?
Of hoort mijn moeder ook bij de duivel?
12
‘Slecht nieuws,’ herhaalde Hans. Hij haalde diep adem en blies met een sissend geluid lucht tussen zijn lippen door naar buiten. Keek daarna naar het tafelblad en schudde zijn hoofd.
‘Zal ik het maar zeggen dan?’ vroeg Rosalie. Haar stem klonk heel zacht, voorzichtig.
‘Nee. Ik vertel het liever zelf.’ Hans hief zijn kin, keek ons aan, schraapte zijn keel. ‘Het is kanker. Huidkanker.’
Kanker.
Ik zocht Rosalies blik, alsof ik me ervan wilde verzekeren dat Hans geen zieke grap maakte – al zou dat de eerste keer zijn. Ik kon het niet bevatten. Mijn schoonvader zag er helemaal niet ongezond uit. Hij zag er juist sterk uit. Gebruind, krachtig, een man van de wereld.
Maar de droefheid in Rosalies ogen was echt.
Lucien bewoog niet, zijn gezicht bleef strak in de plooi. Ik kon niet goed achterhalen wat er door hem heen ging.
Met zijn ogen op het tafelblad gericht ging Hans verder: ‘Uitgezaaid naar de lymfeklieren, naar het schijnt is dat het slechtste scenario. Het gaat heel snel nu. De dokter zei dat ik nog maar zes maanden heb. Misschien meer, maar waarschijnlijk minder.’ Hij balde zijn vuist. ‘Nu voel ik nog niets, ik voel me helemaal niet ziek of zo, maar dat kan volgende maand al heel anders zijn.’ Hij keek door het raam naar buiten, alsof hij de finishlijn daar in de verte al zag liggen, of Magere Hein met zijn zeis aan de einder naar hem stond te wuiven. ‘Of volgende week al. De dokter zei dat je door dit soort kanker vaak wordt ingehaald, je blijft het proces niet voor.’
‘Ja, dat zei hij,’ zei Rosalie zacht. ‘Je hebt er geen grip op.’
Ik wist niet hoe ik hierop moest reageren. De situatie voelde onecht, alsof we op een filmset zaten. Poppetjes in een decor, starend naar elkaar of naar de muur. Ik voelde een instinctieve drang om mijn camera te pakken, om foto’s te maken van dit moment, het te vangen, te grijpen, en er tegelijkertijd afstand van te kunnen nemen.
Wat kon je zeggen tegen iemand die je net had verteld dat hij binnen een halfjaar dood zou gaan: wat rot voor je? Wat erg? Kan er écht niets aan worden gedaan? Waarom jij? Hoe kan dat nou? Het is niet eerlijk?
Holle frasen. Lege, loze woorden: het hele leven was niet eerlijk en hing aan elkaar van willekeur. Ik had tijd nodig om dit te laten bezinken, om hierover na te denken, maar de situatie vroeg om handelen. In elk geval moest ik iets zeggen. Iemand van ons moest nu iets zeggen. Ik wist me geen raad en hoopte dat Lucien woorden van troost of medeleven zou uitspreken. Dat deed hij niet.
Hij zat naast me naar het raam te staren.
‘Ik zou jullie om een gunst willen vragen,’ verbrak mijn schoonvader de stilte. Zijn stem klonk zachter, vlakker, toen hij verderging: ‘De dokter heeft ons op het hart gedrukt om er alles uit te halen wat er nog in zit. We moesten nu samen dingen gaan doen, zei hij, de dingen die we altijd hadden willen doen, maar die we om allerlei redenen steeds maar hebben uitgesteld. Hij vroeg me of er zoiets was. Zoiets is er inderdaad. Ik heb het hem verteld. Het gaat om een reis. Een bijzondere reis.’ De ogen van Luciens vader schoten van zijn zoon naar mij. En terug.