Tegenlicht(21)
De mens achter Rosalies cosmetische façade kende ik dan ook nauwelijks. De oorzaak lag vooral in Luciens starre houding: al zolang ik hem kende had hij geen mogelijkheid voorbij laten gaan om op de vrouw af te geven. ‘Lawaaipapegaai’ was een van de minst kwalijke bijnamen die hij voor zijn stiefmoeder-op-afstand bezigde, maar ‘hoer’ een van de meest gebruikte. ‘Die hoer van mijn vader belde net’ – ik heb hem dat tientallen keren horen zeggen, op een toon alsof hij een neutrale boodschap doorgaf. Toen ik achttien was, kon ik dat nog van hem velen. Later begon ik me eraan te storen.
Je kon je slechte jeugdervaringen, hoe ingrijpend die ook waren geweest, niet de schuld blijven geven van alles wat misging in je leven. Op een dag werd je volwassen en schudde je die ballast af.
Wat geweest is, is geweest. Vergeven, vergeten.
Zo zou het moeten zijn.
Als ik dat had kunnen opbrengen, waarom kon Lucien het dan niet?
Achter ons gaf Rosalie de monumentale deur een zet. ‘Geef jullie jassen maar aan mij.’ Armbanden rinkelden om haar polsen terwijl ze Luciens ski-jack op een hangertje schoof en in de garderobenis weghing. ‘Hans staat de hele dag al in de keuken. Hij is zo blij dat jullie toch zijn gekomen.’
Ze greep mijn schouders vast en zoende me op beide wangen. ‘Ik ook, hoor, ik ben ook heel blij.’ Ze sprak het uit als ‘blaai’. Voor de rest was haar uitspraak uitzonderlijk accentloos voor iemand die pas op latere leeftijd Nederlands had geleerd.
Nu zoende ze ook Lucien, iets voorzichtiger, enigszins weifelend. Dat was moedig van haar.
‘Kom gauw verder.’ Ze draafde voor ons uit de lange trap op. Het trof me hoe soepel ze dat deed; vanuit haar heupen, alsof de steile klim haar geen enkele moeite kostte.
Ik begreep maar al te goed wat Luciens vader ruim dertig jaar geleden in deze vrouw moest hebben gezien – en ongetwijfeld nog steeds zag. Want al dan niet volkomen naturel, Rosalie was een mooie, lieve vrouw. Exotisch, sprankelend, expressief. Ik voelde me altijd prettig in haar bijzijn, maar paste er wel voor op dat tegen Lucien te zeggen.
Hoezeer het arme mens ook volhardde in haar vriendelijkheid en vergevingsgezindheid, voor Lucien was en bleef zijn stiefmoeder een monster.
De nauwe trapopgang deed vermoeden dat het appartement zelf ook wel smal zou zijn, maar de woonkamer besloeg zeker de helft van die van ons in ’t Fort en ook de keuken was niet bepaald krap bemeten, met als centraal punt een kookeiland waaraan ik Luciens vader in de weer zag, met een professioneel ogend zwart schort om zijn heupen geknoopt.
De hele ruimte rook naar olijfolie, oregano en basilicum en nog meer geuren, die ik niet kon thuisbrengen. Hans Reinders had zijn restaurants verkocht, maar aan koken was hij verknocht gebleven. Ik had het steeds jammer gevonden dat zijn talent niet was overgegaan op zijn zoon.
Uiterlijke overeenkomsten waren er wel. Net als Lucien was zijn vader een breedgeschouderde vent met diepliggende, lichte ogen, iets overhangende oogleden en een hartvormige mond. Luciens donkerblonde haar was alleen aan de slapen wat grijs, maar uit het kortgeschoren haar van zijn vader was alle pigment verdwenen. Dat vrijwel witte, gemillimeterde haar en de lichte ogen contrasteerden mooi met zijn gebruinde huid. Ze vormden een aantrekkelijk stel, Hans en Rosalie.
‘Daar zijn jullie!’ Hans kwam de keuken uit gelopen, met een rood-wit geblokte theedoek over zijn schouder. ‘Fijn, jongens. Fijn. Goed dat je er bent.’ Hij drukte mij de hand en knikte naar zijn zoon.
Ze raakten elkaar niet aan. Dat deden ze nooit. Een triest symptoom van het wankel compromis dat tussen hen bestond.
Want nog erger dan zijn vaders levensgezellin haatte Lucien zijn vader zelf. Ik kende niemand die zoveel rancune in zich had opgehoopt als Lucien, haat die zich wekenlang onzichtbaar hield en dan plotseling in volle kracht de kop opstak als iemand hem alleen maar naar zijn vader vroeg. Of als hij weer een ansichtkaart van zijn vader ontving, uit een of ander warm buitenland. In onze beginjaren scheurde Lucien ze kapot, versnipperde ze hardop vloekend boven de vuilnisbak, met een verbetenheid die me regelmatig heeft doen twijfelen aan zijn verstand.
Ik vond het vreselijk als hij zo tekeerging. Haat is een ziekte, de woekerende kanker onder de emoties. Als ik dezelfde instelling had gehad als mijn echtgenoot, zou ik allang door mijn eigen haat zijn opgevreten.
Ik geloof dat Lucien vooral door mijn afkeurende reacties besloten had om hulp te gaan zoeken. Met succes: na krap een halfjaar therapie was hij weer, zoals hij dat noemde, ‘on speaking terms met pa’. Maar vertrouwelijk zou de relatie nooit meer worden. Daarvoor was er te veel kapotgegaan.
‘Wit of rood?’ vroeg Hans me, er blind van uitgaande dat ik wijn dronk. Eentje kon geen kwaad, besloot ik. Twee misschien ook wel niet.