Stoner(87)
Die doofheid had een eigenaardig karakter. Hoewel hij iemand die rechtstreeks met hem sprak soms moeilijk kon verstaan, was hij vaak in staat een verderop in een rumoerige ruimte mompelend gevoerd gesprek goed te volgen. Het was door deze hebbelijkheid van zijn doofheid dat hij langzaamaan te weten kwam dat hij, in bewoordingen die in zijn eigen jeugd gangbaar waren, als een ‘campusportret’ werd gezien.
Aldus hoorde hij, telkens weer, het aangedikte verhaal van zijn college Middelengels voor een groep nieuwbakken eerstejaars en van de capitulatie van Hollis Lomax. ‘En toen de zevenendertig eerstejaars tentamen Engels deden, weet je welke klas toen de hoogste score behaalde?’ vroeg een jonge docent voor eerstejaars Engels voorzichtig. ‘Dat spreekt voor zich. De Middelengelse club van die ouwe Stoner. En wij maar oefeningen en handboeken gebruiken!’
Stoner moest toegeven dat hij, in de ogen van de jongere medewerkers en de oudere studenten, die leken te komen en te gaan nog voordat je hun gezicht van een naam had voorzien, een bijna mythische figuur was geworden, hoe wisselend de rol van die figuur ook was.
Soms was hij de booswicht. In een versie waarin werd gepoogd de lange vete tussen hemzelf en Lomax te verklaren, had hij een jonge postdoctoraalstudente verleid en daarna afgedankt, een jongedame voor wie Lomax een zuivere en eerzame liefde had gekoesterd. Soms was hij de schlemiel. In een andere versie van dezelfde anekdote wilde hij niet met Lomax praten omdat Lomax een keer had geweigerd een aanbevelingsbrief te schrijven voor een van de studenten die bij Stoner waren afgestudeerd. En soms was hij de held. In een laatste en zelden aanvaarde versie haatte Lomax hem en stond deze zijn promotie in de weg omdat hij Lomax een keer had betrapt op het moment dat die aan een lievelingsstudent een exemplaar gaf van een afrondend tentamen van een van Stoners colleges.
Maar de legende werd gekenmerkt door zijn gedrag in de collegezaal. In de loop van de jaren was dat steeds afweziger en tegelijkertijd steeds intenser geworden. Hij begon zijn colleges en discussies klungelig en verlegen, maar ging al snel zo in zijn onderwerp op dat hij zich niet bewust leek van iets of iemand in zijn omgeving. Een keer was er een bijeenkomst van verschillende leden van het college van bestuur en de president van de universiteit in de vergaderruimte gepland waar Stoner zijn werkgroep over de Latijnse traditie hield. Hij was van de bijeenkomst op de hoogte gesteld, maar was die vergeten en hield de werkgroep op de gebruikelijke tijd en plaats. Halverwege het college klonk er een bescheiden klop op de deur. Stoner, geheel in beslag genomen door een geïmproviseerde vertaling van een relevante Latijnse passage, hoorde die niet. Even later ging de deur open en trippelde er een kleine plompe middelbare man met een breedgerande bril naar binnen, die Stoner zachtjes op zijn schouder tikte. Zonder op te kijken gebaarde Stoner hem weg te gaan. De man trok zich terug. Buiten de openstaande deur werd samen met enkele anderen fluisterend overlegd. Stoner vervolgde zijn vertaling. Waarna vier mannen, aangevoerd door de president van de universiteit, een grote zware man met een imposante borstkas en een blozend gezicht, naar binnen schreden en als een politiebrigade naast het bureau van Stoner bleven staan. De president van de universiteit fronste zijn wenkbrauwen en schraapte luidruchtig zijn keel. Zonder zijn geïmproviseerde vertaling te onderbreken, keek Stoner op en sprak de volgende regel van het gedicht zachtjes uit tegen de president van de universiteit en zijn entourage: ‘Verdwijn, verdwijn, verduvelde Gallische hoerenzonen!’ En nog altijd zonder onderbreking keerden zijn ogen terug naar zijn boek en sprak hij door, terwijl de groep naar adem snakte, achteruitdeinsde, zich omdraaide en de zaal uit vluchtte.
Gevoed door dergelijke voorvallen bleef de legende zich ontwikkelen tot er anekdotes over meer karakteristieke activiteiten van Stoner waren, en tot ze zijn leven buiten de universiteit bereikten. Uiteindelijk omvatten ze zelfs Edith, die zo zelden samen met hem bij universitaire plechtigheden werd gezien dat ze een vage mysterieuze figuur werd die zich als een geest in de collectieve verbeelding voegde: ze dronk stiekem, vanwege een of ander duister en eenzaam verdriet. Ze ging langzaam dood aan een zeldzame en altijd dodelijke ziekte. Ze was een waanzinnig getalenteerd kunstenares die haar loopbaan had opgegeven om zich aan Stoner te wijden. Bij openbare gelegenheden glimlachte haar smalle gezicht zo vlug en zenuwachtig, en sprak ze zo schel en onsamenhangend dat iedereen ervan overtuigd was dat er achter haar verschijning iets anders schuilging, dat er achter die façade een ongelofelijke persoonlijkheid zat.
Na zijn ziekte en vanuit een onverschilligheid die een manier van leven werd, begon William Stoner meer en meer tijd door te brengen in het huis dat Edith en hij jaren geleden hadden gekocht. Aanvankelijk was Edith zo van haar stuk gebracht door zijn aanwezigheid dat ze er stil van werd, alsof ze ergens over piekerde. Toen, nadat ze er eenmaal van overtuigd was dat zijn aanwezigheid, middag na middag, nacht na nacht, weekend na weekend, een permanente toestand zou zijn, voerde ze met hernieuwde energie een oude strijd. Bij de minste of geringste provocatie barstte ze in wanhopige huilbuien uit en dwaalde ontroostbaar door het huis. Stoner keek onbewogen toe en mompelde afwezig enkele medelevende woorden. Ze sloot zichzelf op in haar kamer en kwam daaruit urenlang niet tevoorschijn. Stoner bereidde de maaltijden die zij anders bereid zou hebben en leek haar afwezigheid niet te hebben opgemerkt als zij ten slotte uit haar kamer tevoorschijn kwam, bleek, met holle wangen en holle ogen. Als er ook maar enigszins aanleiding toe was, lachte ze hem uit en hij leek haar nauwelijks te horen. Ze schreeuwde hem verwensingen toe, waarnaar hij met beleefde interesse luisterde. Als hij in een boek opging, begaf ze zich juist op dat moment de woonkamer in om als een dolle op de piano te beuken, waarop ze anders zelden speelde. En als hij rustig met zijn dochter sprak, werd Edith ineens woest op een van hen of op allebei. En Stoner bekeek dit alles – de woede-uitbarsting, het verdriet, het gegil en de hatelijke stiltes – alsof het twee andere mensen betrof, voor wie hij zich, met de nodige inspanning, slechts uiterst vluchtig interesseerde.