Stoner(105)
En ook voelde hij, terwijl hij inademde, iets binnen in hem veranderen, waardoor er iets stopte en zijn hoofd vastzette, zodat het zich niet kon bewegen. Toen hield het op, en hij dacht: zo gaat dat dus.
Hij scheen hem toe dat hij Edith zou moeten roepen. En vervolgens wist hij dat hij haar niet zou roepen. Stervenden zijn zelfzuchtig, dacht hij. Ze willen de tijd voor zichzelf, net als kinderen.
Hij ademde weer, maar er was iets in hem veranderd wat hij niet kon benoemen. Hij had de indruk dat hij ergens op wachtte, op een bepaald weten. Maar hij leek alle tijd van de wereld te hebben.
In de verte hoorde hij gelach en hij draaide zijn hoofd richting de bron ervan. Enkele studenten sneden een stuk van hun route af over het grasveld in zijn achtertuin. Ze haastten zich ergens naartoe. Hij kon hen duidelijk onderscheiden. Het waren drie stelletjes. De meisjes hadden lange ledematen, zagen er gracieus uit in hun lange zomerjurken, en ze werden met vrolijke en verwarrende verbazing door de jongens gadegeslagen. Ze liepen lichtvoetig door het gras, raakten het nauwelijks aan, lieten geen sporen achter. Hij keek hen na terwijl ze uit het zicht verdwenen, hij kon niet zien waarheen. En lang nadat ze vertrokken waren, hoorde hij hun gelach, ver weg en in de stilte van de zomernamiddag, zich nergens van bewust.
Wat had je verwacht, dacht hij weer.
Er kwam een soort vreugde over hem, alsof die hem door een zomerwind werd ingeblazen. Vaag herinnerde hij zich dat hij aan mislukking had gedacht – alsof het iets uitmaakte. Nu scheen het hem toe dat dergelijke gedachten gemeen waren, ongepast voor wat zijn leven was geweest. Aan de rand van zijn bewustzijn verzamelden zich vage gestalten. Hij kon ze niet zien, maar wist dat ze er waren, dat ze hun krachten verzamelden tot een soort tastbaarheid die hij niet kon zien of horen. Als hij wilde, kon hij ze negeren. Hij had alle tijd van de wereld.
Om hem heen was het wazig, en er kroop een loomheid bij zijn ledematen omhoog. Met een plotselinge kracht werd hij zich van zijn eigen identiteit bewust, en hij voelde de kracht ervan. Hij was zichzelf, en hij wist wat hij was geweest.
Hij draaide zijn hoofd om. Op het tafeltje naast zijn bed lag een stapel boeken die hij al lang niet meer had aangeraakt. Even liet hij zijn hand erover dwalen. Hij verwonderde zich erover hoe dun zijn vingers waren, hoe ingewikkeld de gewrichten aan elkaar verbonden waren terwijl hij ze boog. Hij voelde hoeveel kracht ze bezaten, en liet ze een boek van de warboel op het tafelblad trekken. Het was zijn eigen boek dat hij zocht, en toen hij het beethad, glimlachte hij naar de bekende rode kaft die al lange tijd verbleekt en versleten was.
Het deed er nauwelijks toe dat het boek was vergeten en dat het nergens toe diende. En de vraag naar de waarde ervan, om het even wanneer, leek bijna van geen betekenis. Hij had niet de illusie dat hij zichzelf daar op die vergelende bladzijden terugvond. En toch, zo wist hij, kon hij niet ontkennen dat daar een klein deel van hem aanwezig was en aanwezig zou zijn.
Hij opende het boek. En toen hij dat deed, was het niet zijn eigen boek. Hij liet zijn vingers over de pagina’s lopen en voelde een tinteling, alsof de pagina’s leefden. De tinteling trok zijn vingers in en verplaatste zich door zijn hele lichaam. Van moment tot moment was hij zich ervan bewust, en hij wachtte tot hij erin opging, tot de oude opwinding, die als een panische angst was, hem ter plekke deed verstarren. Het zonlicht dat door zijn raam naar binnen viel, bescheen de pagina, en hij kon niet zien wat er geschreven stond.
Zijn vingers verslapten, en het boek dat ze hadden vastgehouden gleed langzaam en toen snel over het roerloze lichaam en viel de stilte van de kamer in.