Stoner(67)
‘Ik zal heel eerlijk tegen je zijn, Stoner,’ zei Lomax. Zijn woede was bedaard en zijn stem klonk eigenlijk kalm. ‘Ik denk niet dat je als docent geschikt bent. Dat is niemand van wie de vooroordelen zijn talenten en kennis tenietdoen. Als ik de bevoegdheid had, zou ik je ontslaan, maar zoals we allebei weten, heb ik die bevoegdheid niet. We zijn... Jij bent beschermd door je vaste aanstelling. Dat moet ik accepteren. Maar ik hoef niet hypocriet te doen. Absoluut niet. En ik zal me niet anders voordoen dan ik ben.’
Stoner keek hem even strak aan. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Goed, Holly,’ zei hij vermoeid. Hij maakte aanstalten om te vertrekken.
‘Wacht even,’ riep Lomax.
Stoner draaide zich om. Lomax bladerde geconcentreerd door enkele papieren op zijn bureau. Zijn gezicht liep rood aan en hij leek ergens mee te worstelen. Stoner begreep dat wat hij zag geen woede was, maar schaamte.
‘Vanaf nu zul je, als je mij wilt spreken – over zaken die met de vakgroep te maken hebben – een afspraak met de secretaresse moeten maken.’ En hoewel Stoner nog een poosje naar hem keek, richtte Lomax zijn hoofd niet meer op. Er trok nog een korte rilling over zijn gezicht; toen was het stil. Stoner ging de kamer uit.
En meer dan twintig jaar lang spraken beide mannen niet meer rechtstreeks met elkaar.
Het was, bedacht Stoner later, onvermijdelijk dat de studenten erdoor werden beïnvloed. Zelfs als hij erin geslaagd was Lomax over te halen om de schijn op te houden, had hij op de lange termijn niet kunnen voorkomen dat ze zich van de strijd bewust werden.
Voormalige studenten van hem, zelfs studenten die hij behoorlijk goed had gekend, begonnen ongemakkelijk en zelfs steels tegen hem te spreken. Enkelen waren opvallend vriendelijk, maar vermeden het om met hem te praten of samen met hem in de gang gezien te worden. Hij had echter niet langer de verstandhouding met hen die hij eens had gehad. Hij was een aparte figuur, en wie met hem werd gezien, of niet werd gezien, had daar een bijzondere reden voor.
Hij begon de indruk te krijgen dat zijn aanwezigheid zowel zijn vrienden als zijn vijanden in verlegenheid bracht, en dus bemoeide hij zich met steeds minder mensen.
Er kwam een soort lethargie over hem. Hij deed zo veel mogelijk zijn best bij zijn colleges, hoewel de routine van de eerste- en tweedejaarscolleges wel ten koste ging van zijn enthousiasme en hij aan het eind van de dag uitgeput en verdoofd was. Zo goed en zo kwaad als het ging probeerde hij de uren tussen zijn wijd uiteenliggende colleges met afspraken met studenten te vullen, waarbij hij het werk van de student in kwestie nauwgezet doornam, en hen bij zich hield tot ze er onrustig en ongeduldig van werden.
Zijn dagen kropen traag voorbij. Hij probeerde meer tijd thuis door te brengen, bij zijn vrouw en kind. Maar vanwege zijn rare rooster kon hij alleen op ongewone tijdstippen thuis zijn, wat niet aansloot bij de strakke ordening van de dag van Edith. Hij merkte – niet tot zijn verbazing – dat zijn vrouw door zijn onregelmatige aanwezigheid zo van slag raakte dat ze zenuwachtig en stil werd en soms lichamelijk onwel. En als hij thuis was, kreeg hij Grace niet vaak te zien. Edith plande haar dagen zorgvuldig. Alleen ’s avonds had ze ‘vrije’ tijd, en Stoner stond voor vier dagen per week ingeroosterd voor een avondcollege. Tegen de tijd dat het college voorbij was, lag Grace meestal in bed.
Dus zag hij Grace alleen even in de ochtend, bij het ontbijt. En alleen in het korte tijdsbestek dat Edith nodig had om de ontbijtborden van tafel te halen en in de gootsteen in de week te zetten, was hij alleen met haar. Hij zag haar lichaam groeien, haar ledematen onhandig worden, de intelligentie in haar rustige en oplettende ogen toenemen. En soms voelde hij dat er nog enige intimiteit tussen hen was overgebleven, een intimiteit waarvan geen van beiden het zich kon veroorloven die toe te geven.
Uiteindelijk verviel hij weer in zijn oude gewoonte om het grootste deel van zijn tijd in zijn kamer in Jesse Hall door te brengen. Hij vond dat hij dankbaar mocht zijn voor de gelegenheid die hij kreeg om te lezen, om zonder druk colleges voor te bereiden, zonder een vooraf bepaalde onderzoeksrichting. Hij probeerde willekeurig te lezen, voor zijn eigen plezier, veel van de dingen die hij al vele jaren had willen lezen. Maar zijn geest liet zich niet gewillig sturen, en hij merkte dat hij meer en meer suffig voor zich uit zat te staren, naar niets. Het was alsof zijn hoofd zich van het ene moment op het andere ontdeed van alles wat hij wist en alsof zijn wil werd ontdaan van kracht. Nu en dan had hij de indruk dat hij maar wat zat te vegeteren, en hij verlangde naar iets wat tot hem zou doordringen – zelfs pijn – om hem tot leven te brengen.
Op dat moment van zijn leven was hij aangeland, toen hij, in steeds heviger mate, werd overvallen door een vraag die zo overweldigend eenvoudig was dat hij hem niet onder ogen durfde te zien. Hij merkte dat hij zich afvroeg of zijn leven wel de moeite waard was. Of dat ooit het geval was geweest. Het was een vraag, vermoedde hij, waartegen elke man vroeg of laat aan liep. Hij vroeg zich af of dat bij hen met eenzelfde onpersoonlijke intensiteit gebeurde als bij hem. De vraag ging gepaard met somberheid, maar het was een algemene somberheid die – zo meende hij – weinig met hemzelf of zijn specifieke lot te maken had. Hij wist zelfs niet zeker of de vraag de meest nabije en voor de hand liggende oorzaken had, vanuit wat er van zijn eigen leven was geworden. Het kwam, zo dacht hij, door het klimmen der jaren, een samenloop van ongelukkige omstandigheden en de mate waarin hij die had kunnen begrijpen. Hij schepte een macaber en ironisch genoegen in de mogelijkheid dat hij met het beetje inzicht dat hij had weten te verwerven tot de volgende vaststelling was gekomen: dat op lange termijn alle dingen, zelfs het inzicht dat hem dit deed inzien, vergeefs en onbetekenend waren, en uiteindelijk oplosten in een leegte waaraan ze niets veranderden.