Stoner(97)
Eind februari werd hij opnieuw door vermoeidheid overvallen, en hij leek die niet meer van zich af te kunnen schudden. Hij bracht de meeste tijd thuis door en deed het grootste deel van zijn papierwerk op de slaapbank in zijn achterkamertje. In maart werd hij zich bewust van een algehele vage pijn in zijn benen en armen. Hij maakte zichzelf wijs dat hij moe was, dat het in de komende warme lentedagen zou verbeteren, dat hij rust nodig had. Tegen april was het duidelijk dat de pijn uit zijn onderlichaam kwam. Nu en dan miste hij een college, en hij merkte dat vooral het lopen van het ene college naar het andere hem kracht kostte. Begin mei werd de pijn hevig en kon hij die niet meer als een vervelend probleempje afdoen. Hij maakte een afspraak met een dokter in de universitaire kliniek.
Er werd getest, onderzocht en ondervraagd, en Stoner begreep maar half waarvoor het allemaal diende. Hij kreeg een speciaal dieet, wat pillen tegen de pijn en moest een week later terugkomen voor een consult, als de resultaten van de test bekend zouden zijn. Hij voelde zich beter, al bleef de vermoeidheid.
Zijn dokter was een jongeman die Jamison heette, die aan Stoner had uitgelegd dat hij eerst een paar jaar aan de universiteit werkte om vervolgens een eigen praktijk te beginnen. Hij had een roze, rond gezicht, droeg een bril zonder montuur en had een nerveuze, verlegen manier van doen die Stoner vertrouwen inboezemde.
Stoner was een paar minuten te vroeg voor zijn afspraak, maar de receptioniste zei hem dat hij meteen naar binnen kon gaan. Hij liep door de lange, smalle gang van de kliniek naar het hokje met de spreekkamer van Jamison.
Jamison zat op hem te wachten, en het was Stoner duidelijk dat hij dat al een poosje deed. Voor hem, keurig uitgespreid op zijn bureau, lagen mappen, röntgenfoto’s en aantekeningen. Jamison kwam overeind, begon ineens zenuwachtig te glimlachen en gebaarde met zijn hand naar een stoel voor zijn bureau.
‘Professor Stoner,’ zei hij. ‘Ga zitten, ga zitten.’
Stoner ging zitten.
Jamison keek aandachtig naar de spullen op zijn bureau, streek een vel papier glad, en liet zich op zijn stoel zakken. ‘Goed,’ zei hij, ‘er zit een soort verstopping in de lagere delen van het darmkanaal, dat is duidelijk. Op de röntgenfoto’s is niet veel te zien, maar dat is niet ongebruikelijk. O, een beetje troebelig, maar dat hoeft niet per se iets te betekenen.’ Hij draaide zijn stoel om, klemde een röntgenfoto op een bak, schakelde het licht aan en wees vaag ergens naar. Stoner keek, maar kon niks zien. Jamison schakelde het licht weer uit en draaide terug naar zijn bureau. Hij werd heel druk. ‘Uw bloedwaarden zijn tamelijk laag, maar er lijkt daar geen sprake van een infectie. Uw bloedbezinksel is beneden de norm en uw bloeddruk is laag. Er zit een of andere inwendige zwelling die er niet helemaal goed uitziet, u bent behoorlijk wat afgevallen, en... Nou, met de symptomen die u hebt en voor zover ik het hieruit kan opmaken’ – hij zwaaide naar zijn bureau – ‘zou ik zeggen dat er maar één ding overblijft.’ Hij keek hem met een starre glimlach aan en zei nerveus grappend: ‘We moeten naar binnen gaan en zien wat we daar aantreffen.’
Stoner knikte. ‘Het is dus kanker.’
‘Nou,’ zei Jamison, ‘dat is nogal een veelomvattend woord. Het kan van alles betekenen. Ik ben er behoorlijk zeker van dat er een tumor zit, maar... Nou, er staat niets vast tot we naar binnen gaan en gaan kijken.’
‘Hoe lang zit het er al?’
‘O, daarover valt niet zoveel te zeggen. Maar het wekt de indruk... nou, het is vrij groot. Het zit er al een poosje.’
Stoner zweeg even. Toen zei hij: ‘Hoe lang denkt u dat ik nog heb?’
‘O, nou, kijk, meneer Stoner,’ zei Jamison afwezig. Hij probeerde te lachen. ‘We moeten geen overhaaste conclusies trekken. Want, er bestaat altijd een kans... Er is een kans dat het alleen maar een tumor is, goedaardig, weet u. Of... Of het kan van alles zijn. Dat weten we pas zeker als...’
‘Ja,’ zei Stoner. ‘Wanneer wilt u opereren?’
‘Zo snel mogelijk,’ zei Jamison opgelucht. ‘Binnen twee, drie dagen.’
‘Dat is snel,’ zei Stoner, bijna afwezig. Toen keek hij Jamison strak aan. ‘Ik heb een paar vragen, dokter. Ik wil dat u een eerlijk antwoord geeft.’
Jamison knikte.
‘Als het alleen maar een tumor is – goedaardig, zoals u zegt –, zou een paar weken dan veel uitmaken?’
‘Nou,’ zei Jamison aarzelend, ‘u zult pijn hebben. En... Nee, niet héél veel verschil, denk ik.’
‘Goed,’ zei Stoner. ‘En als het zo slecht is als u denkt dat het is, zouden een paar weken dán veel uitmaken?’
Na lang wachten zei Jamison, bijna verbitterd: ‘Nee, ik denk het niet.’