Stoner(99)
Twee dagen nadat hij had laten weten met pensioen te willen gaan, halverwege een drukke middag, werd hij door Gordon Finch gebeld.
‘Bill? Met Gordon. Hoor eens, er is een probleempje waarover ik het volgens mij met je moet hebben.’
‘Ja?’ zei hij ongeduldig.
‘Het is Lomax. Hij blijft er maar van overtuigd dat je dit vanwege hem doet.’
‘Dat maakt niet uit,’ zei Stoner. ‘Laat hem maar denken wat hij wil.’
‘Wacht – dat is nog niet alles. Hij is van plan dat diner en zo door te zetten. Volgens hem heeft hij zijn woord gegeven.’
‘Kijk, Gordon, ik ben momenteel erg druk. Kun jij dat niet op een of andere manier tegenhouden?’
‘Dat heb ik geprobeerd, maar hij speelt het via de vakgroep. Als je wilt dat ik hem bel, dan doe ik dat. Maar dan moet jij er ook bij zijn. Als hij zo bezig is, kan ik niks met hem beginnen.’
‘Goed. Wanneer moet die onzin plaatsvinden?’
Er viel een stilte. ‘Vrijdag over een week. De laatste dag van de colleges, vlak voor de tentamenweek.’
‘Goed,’ zei Stoner vermoeid. ‘Tegen die tijd moet ik alles wel afgerond hebben, en dat zal eenvoudiger zijn dan er nu tegen in te gaan. Laat het maar op zijn beloop.’
‘Je moet nog iets weten. Hij wil dat ik bekendmaak dat je emeritus professor wordt, ook al kan dat pas volgend jaar officieel ingaan.’
Stoner voelde een lach opkomen. ‘Wat maakt het ook allemaal uit?’ zei hij. ‘Ook daar stem ik mee in.’
Die hele week werkte hij zonder zich van de tijd bewust te zijn. Vrijdag werkte hij aan één stuk door van acht uur ’s ochtends tot tien uur ’s avonds. Hij las een laatste pagina en maakte een laatste aantekening, en leunde achterover in zijn stoel. Hij zag het licht van zijn bureau voor zich en wist even niet waar hij was. Hij keek om zich heen en zag dat hij in zijn kantoor zat. De boekenplanken puilden uit van de lukraak geplaatste boeken. In de hoeken lagen stapels papier. En zijn archiefkasten stonden open en waren een chaos. Ik moet de boel hier opruimen, dacht hij. Ik zou mijn zaken op orde moeten krijgen.
‘Volgende week,’ sprak hij zichzelf toe. ‘Volgende week.’
Hij vroeg zich af of het hem zou lukken thuis te komen. Ademhalen leek moeilijk te gaan. Hij concentreerde zich, richtte zijn aandacht op zijn armen en benen, zorgde dat ze reageerden. Hij kwam overeind, en stond het zichzelf niet toe om te wankelen. Hij deed de bureaulamp uit en bleef staan tot zijn ogen konden zien bij het maanlicht dat door het raam naar binnen viel. Toen plaatste hij zijn ene voet voor de andere, wandelde door de donkere gangen naar buiten en door de stille straten naar zijn huis.
Er brandde licht. Edith was nog wakker. Hij verzamelde zijn laatste krachten en het lukte hem om het stoepje te bereiken en de woonkamer in te komen. Toen wist hij dat hij niet verder kon. Hij was in staat bij de bank te komen en te gaan zitten. Even later vond hij de kracht om zijn hand in zijn vestzak te steken en zijn buisje met pillen eruit te halen. Hij stopte er eentje in zijn mond en slikte hem zonder water door. Toen nam hij er nog een. Ze smaakten bitter, maar de bitterheid deed bijna aangenaam aan.
Hij werd zich ervan bewust dat Edith door de kamer scharrelde, van de ene plek naar de andere. Hij hoopte dat ze niet tegen hem had gesproken. Toen de pijn afnam en zijn krachten enigszins terugkeerden, besefte hij dat ze dat niet had gedaan. Haar gezicht stond strak; haar neusvleugels en haar mond waren samengeknepen, en ze liep stijf, nijdig. Hij wilde iets tegen haar zeggen, maar hij besloot dat hij zijn stem niet kon vertrouwen. Hij stond zichzelf toe zich af te vragen waarom ze boos was. Ze was al lang niet meer boos geweest.
Ten slotte staakte ze het gescharrel en keek hem aan. Haar handen waren tot vuisten gebald en hingen langs haar lichaam. ‘Nou? Zeg je nog wat?’
Hij schraapte zijn keel en zorgde dat zijn ogen haar scherp in beeld kregen. ‘Het spijt me, Edith.’ Hij hoorde dat zijn stem zacht was, maar vast. ‘Ik ben een beetje moe, geloof ik.’
‘Je was niet van plan iets te zeggen, toch? Niet zo attent. Vond je niet dat ik recht had om het te weten?’
Even was hij verward. Toen knikte hij. Als hij meer kracht had gehad, zou hij kwaad zijn geworden. ‘Hoe ben je erachter gekomen?’
‘Dat doet er niet toe. Ik denk dat iedereen ervan weet, behalve ik. O, Willy, eerlijk waar.’
‘Het spijt me, Edith, echt, het spijt me. Ik wilde je niet ongerust maken. Ik zou het je volgende week verteld hebben, vlak voordat ik werd opgenomen. Het is niets. Je hoeft je er niet over op te winden.’
‘Niets!’ Ze lachte verbitterd. ‘Ze zeggen dat het weleens kanker zou kunnen zijn. Weet je niet wat dat betekent?’