1
(31 juli 2009. Vrijdag.)
Ismail Mohammed rent de steile helling van de Heiligerlaan af. De panden van zijn witte djellaba met de modieuze open Chinese kraag flapperen bij elke stap omhoog. Zijn armen zwaaien wild, uit doodsangst en om zijn evenwicht te bewaren. De gehaakte kufi valt van zijn hoofd op de keien bij de kruising, zijn ogen zijn strak op de betrekkelijke veiligheid van de stad daarbeneden gericht.
Achter hem, bij het lage witte gebouw vlak naast de Schotschekloofmoskee in de Bo-Kaap, zwaait de deur voor de tweede keer open. Zes mannen, ook in traditionele islamitische dracht, stormen de straat op en kijken allemaal onmiddellijk en instinctief bergafwaarts. Een van hen heeft een pistool in zijn hand. Hij richt het haastig op de figuur van Ismail Mohammed, die al zestig meter verder is, en lost in het wilde weg twee schoten voordat de achterste, een wat oudere man, zijn arm naar boven slaat en brult: ‘Nee! Pak hem!’
De drie jongsten gaan achter Ismail aan. De grijze hoofden blijven staan en kijken bezorgd naar de voorsprong.
‘Je had hem moeten laten schieten, Sjeik,’ zegt een van hen.
‘Nee, Shahied. Hij heeft staan luisteren.’
‘Ja. En toen is hij weggerend. Dat zegt genoeg.’
‘Dat zegt niet voor wie hij werkt.’
‘Hij? Ismail? Je denkt toch zeker niet...’
‘Je weet maar nooit.’
‘Nee. Hij is te... onhandig. Misschien voor de plaatselijke inlichtingendienst. De nia.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt.’ De Sjeik kijkt naar de achtervolgers, die de kruising met de Chiappinistraat over rennen, en denkt na over de implicaties. Opeens klinkt een sirene, even lager, vanaf de Buitengracht.
‘Kom,’ zegt hij rustig. ‘Alles is veranderd.’ Hij loopt haastig naar de Volvo.
Er begint nog een sirene te loeien, onder uit de buik van de stad.
Ze weet wat de voetstappen betekenen, om vijf uur op een vrijdagmiddag, zo doelgericht en haastig. Ze voelt de verlamming van de voorkennis, het gewicht, en brengt met veel moeite haar verweer in stelling.
Barend komt binnen, een wervelwind die ruikt naar shampoo en te veel deodorant. Ze kijkt niet naar hem, ze weet dat hij helemaal opgedoft zal zijn voor de avond, zijn haar een nieuw, twijfelachtig experiment. Hij gaat aan de ontbijtbar zitten. ‘Zo, hoe is het, ma? Wat ben je allemaal aan het maken, ma?’ Zo joviaal.
‘Avondeten,’ zegt Milla berustend.
‘O. Ik eet niet thuis.’
Dat wist ze. Christo waarschijnlijk ook niet.
‘Ma, jij hebt vanavond je auto niet nodig, hè?’ Op dat toontje dat hij vervolmaakt heeft, een verbluffend mengsel van preventieve verontwaardiging en versluierde beschuldiging.
‘Waar willen jullie naartoe?’
‘Naar de stad, Jacques gaat mee. Die heeft een rijbewijs.’
‘Waar in de stad?’
‘Dat zien we nog wel.’
‘Ik moet het weten, Barend.’ Zo zachtaardig mogelijk.
‘Ja, ma, ik zal het je laten weten, ma.’ De eerste ergernis klinkt door.
‘Hoe laat zijn jullie terug?’
‘Ma, ik ben achttien. Pa zat al in het leger toen hij zo oud was.’
‘Het leger had regels.’
Hij zucht geïrriteerd. ‘Oké, oké dan... We gaan om twaalf uur daar weg.’
‘Dat zei je vorige week ook. Toen was je pas na tweeën binnen. Je moet binnenkort eindexamen doen.’
‘Jissis, ma, waarom moet je altijd ouwe koeien uit de sloot halen? Gun je me dan niets?’
‘Ik gun je alles. Maar binnen bepaalde grenzen.’
Hij laat een schamper lachje horen, waarmee hij uitdrukt dat zij dom is en hij daaronder moet lijden. Ze dwingt zich om niet te reageren.
‘Ik zeg het toch? We gaan daar om twaalf uur weg.’
‘Willen jullie alsjeblieft niet drinken?’
‘Waarom maak je je daar zorgen over, ma?’
Ze wil zeggen: ik maak me zorgen omdat ik die halflege fles cognac in je kast heb gevonden, onhandig weggestopt achter je onderbroeken, samen met het pakje Marlboro. ‘Het is mijn taak om me zorgen te maken. Je bent mijn kind.’
Stilte, alsof hij het accepteert. Er komt een gevoel van opluchting over haar. Dat is het enige wat hij wilde. Ze zijn zover gekomen zonder ruzie. Maar dan hoort ze het tikken van zijn wippende been tegen de bar en ziet hoe hij het deksel van de suikerpot pakt en tussen zijn vingers heen en weer rolt. Ze weet dat hij nog niet klaar is. Hij wil ook nog geld.
‘Ma, ik kan Jacques en zo niet voor me iaten betalen.’
Hij is zo slim in zijn woordkeuze, in de volgorde van de gevraagde gunsten, in zijn aanval en strategie van beschuldiging en verwijt. Hij spint zijn web met de vaardigheid van een volwassene, bedenkt ze. Hij stelt zijn strikken op en zij trapt er zo makkelijk in door haar eeuwige drang om conflicten te vermijden. De nederlaag klinkt door in haar stem. ‘Is je zakgeld op?’