‘Moet ik dan van jou op anderen parasiteren?’
Dat ‘van jou’ en de agressie zijn de lont in het kruitvat en ze ziet het bekende slagveld aankomen. Geef hem gewoon het geld, geef hem de portemonnee en zeg dat hij maar wat moet pakken. Alles. Zoveel als hij wil.
Ze haalt diep adem. ‘Ik wil dat je uitkomt met je zakgeld. Achthonderd rand per maand is...’
‘Weet je hoeveel Jacques krijgt?’
‘Dat doet er niet toe, Barend. Als je meer wilt, moet je...’
‘Wil je dat ik al mijn vrienden kwijtraak? Je gunt me ook niks, rotwijf.’ Ze schrikt van het scheldwoord, en van de knal van het deksel van de suikerpot dat hij tegen de kast smijt.
‘Barend,’ zegt ze verbijsterd. Hij is weleens eerder ontploft en met zijn handen in de lucht naar buiten gestormd, hij heeft weleens ‘jissis’ en ‘god’ gezegd, hij heeft weleens binnensmonds en lafhartig net buiten gehoorsafstand het onnoembare gemompeld. Maar nu niet. Nu hangt zijn bovenlijf over de bar, nu is zijn gezicht vol verachting voor haar. ‘Ik ben je spuugzat,’ zegt hij.
Ze krimpt in elkaar en voelt de aanval lichamelijk, zodat ze haar hand naar de kast uitsteekt voor houvast. Ze wil niet huilen, maar de tranen komen terwijl ze voor het fornuis staat, met een pollepel in haar hand en de geur van warme olijfolie in haar neus. Ze zegt nog een keer de naam van haar zoon, sussend en zacht.
Met venijn, met minachting, met het doel om echt te kwetsen, met zijn vaders stem, toon en machtsmisbruik zakt Barend terug op zijn stoel en zegt: ‘Jissis, wat ben jij een zielenpiet. Geen wonder dat je man rondneukt.’
Het lid van de supervisiecommissie, een glas in de hand, wenkt Janina Mentz. Ze staat op en wacht tot hij zich een weg naar haar toe heeft gebaand. ‘Mevrouw de directrice,’ begroet hij haar. En dan buigt hij zich naar voren, zijn mond samenzweerderig bij haar oor: ‘Heb je het gehoord?’
Ze staan midden in de eetzaal tussen vierhonderd mensen. Ze schudt haar hoofd en verwacht het gewone wekelijkse schandaaltje.
‘De minister overweegt een fusie.’
‘Welke minister?’
‘De jouwe.’
‘Een fusie?’
‘Een superstructuur. Jullie, de nationale inlichtingendienst, de geheime dienst, allemaal. Een consolidatie, een samenvoeging. Algehele integratie.’
Ze kijkt naar hem, naar zijn vollemaansgezicht dat glimt door de gloed van alcohol, en zoekt naar tekenen van humor. Die vindt ze niet.
‘Ach kom,’ zegt ze. Hoe nuchter is hij?
‘Dat gerucht gaat. Hardnekkig.’
‘Je hoeveelste glas is dit?’
‘Janina, ik ben bloedserieus.’
Ze weet dat hij goed geïnformeerd is, en nog altijd betrouwbaar. Ze verbergt uit gewoonte haar bezorgdheid. ‘En zegt het gerucht ook wanneer?’
‘De aankondiging komt eraan. Drie, vier weken. Maar dat is niet het grote nieuws.’
‘O?’
‘De president wil Mo hebben. Als chef.’
Ze kijkt hem alleen maar fronsend aan.
‘Mo Shaik,’ zegt hij.
Ze lacht, kort en sceptisch.
‘Hardnekkig,’ zegt hij met grote ernst.
Ze glimlacht en wil hem uithoren over zijn bron, maar het mobieltje in haar zwarte handtas gaat. ‘Sorry,’ zegt ze. Ze pakt de telefoon en ziet dat het de advocaat is.
‘Tau?’
‘Ismail Mohammed is terug op honk.’
Milla ligt met opgetrokken knieën op haar zij in het donker. Na het huilen heeft ze onaangename, pijnlijke ontdekkingen gedaan. Het lijkt of het grijze glas gebroken is, het matglas tussen haar en de werkelijkheid, zodat ze haar bestaan helder verlicht ziet, en ze kan niet wegkijken.
Als ze zichzelf niet meer kan verdragen, zoekt ze beschutting in vragen, in terugspoelen. Hoe is ze hier terechtgekomen? Hoe heeft ze haar bewustzijn verloren en is ze zo diep weggezakt? Wanneer? Hoe heeft deze leugen, dit fantasiebestaan haar kunnen overrompelen? En elk antwoord brengt grotere angst voor het onafwendbare, het vaste weten van wat haar te doen staat. En daar heeft ze de moed, de kracht niet voor. Niet eens de woorden. Zij, die altijd woorden had, in haar hoofd, in haar dagboek, voor alles.
Zo ligt ze tot Christo om halfeen ’s nachts thuiskomt.
Hij doet niet eens zijn best om zachtjes te doen. Zijn onvaste voetstappen worden gedempt door het kleed. Hij doet het badkamerlicht aan, komt dan terug en gaat zwaar op het bed zitten.
Ze ligt stil, met haar rug naar hem toe en haar ogen dicht. Ze luistert hoe hij zijn schoenen uittrekt en opzij gooit, opstaat en naar de badkamer gaat, plast, een wind laat.
Douche alsjeblieft. Was je zonden weg.
Water loopt in de wasbak. Dan gaat het licht uit, en komt hij naar bed en gaat liggen. Hij maakt een geluid, moe, tevreden.
Vlak voordat hij de deken over zich heen trekt, ruikt ze hem. De alcohol. Sigarenrook, zweet. En die andere, primitievere lucht.