Nachtvlucht(3)
Ik hing op en legde de situatie uit aan mijn moeder, die meteen haar schort begon los te knopen. ‘Ik ga met je mee.’
‘Blijf jij nou gewoon hier,’ bemoeide mijn vader zich ermee. ‘Laat eerst Liv maar gaan.’
Onwillig liet mijn moeder zich weer op haar stoel zakken. ‘Wat is er toch allemaal aan de hand de laatste tijd?’ Ze keek naar me alsof ik een of andere besmettelijke ziekte had meegebracht die razendsnel om zich heen greep. Ik liep naar mijn slaapkamer, trok mijn bezwete kleding uit en liet een jurkje over mijn hoofd glijden. Snel deed ik wat deodorant op en haalde een borstel door mijn haar. Ik haalde mijn oude fiets die met plakband, touw en andere kunstgrepen aan elkaar hing uit de schuur. De achterband was zacht, maar ik had geen zin om een pomp te zoeken.
Het was een warme zomer en de temperaturen deden beslist niet onder voor die in Kenia, maar aan de zeedijk stond een verkoelend briesje. Op de vijftigste verjaardag van mijn vader hadden we met het hele gezin een ballonvaart gemaakt. Dat kleine uur in de lucht had me een heel andere kijk op het landschap gegeven dat ik even goed kende als iedere sproet en litteken op mijn lichaam. Eerst was daar het dorp met de kerk die op een terp was gebouwd, waar in het verleden de dorpelingen hun toevlucht zochten als het water kwam. In steeds grotere cirkels eromheen lagen de huizen. De randen van het dorp werden afgebakend door nieuwbouw, waarvan het stratenplan even recht was als de tanden van een vork. Daarna het vlakke land, verdeeld in verschillende lappen en kleuren groen, gescheiden door brede en smalle sloten. Grote en kleine wegen voerden er slingerend doorheen. Hier en daar lag een boerderij met een dak van riet, meestal omzoomd door bomen, met op het erf grote hooibalen en mesthopen, stallen voor het vee en schuren voor landbouwmachines en voedsel dat van het land kwam. En dan waren er nog de huisjes, grenzend aan de weilanden. En ten slotte kwam de dijk, met daarachter de zee.
Aan mijn linkerhand verscheen het huis waar Ron tot voor kort had gewoond. Zijn bijna ex-vrouw Susan woonde er nog, samen met hun kinderen Lucas en Merel. Vanaf zijn geboorte was Ron, als oudste en enige zoon, voorbestemd om de boerderij over te nemen, maar mijn broer had daar heel andere ideeën over. Hij wilde dierenarts worden, tot grote teleurstelling van vooral mijn vader. Ron was het soort jongen dat aangereden poesjes, egels, eenden en uit het nest gevallen vogeltjes mee naar huis nam om ze weer op te lappen. Het enige aspect dat hij leuk vond aan boerderijwerk was het verzorgen van de koeien, de paar schapen die we hielden, en de poezen en konijnen. Hij vond het vreselijk wanneer een koe geen melk meer gaf of ziek was en naar de slacht ging. Toen zijn lievelingskoe weg moest, had hij wekenlang geen woord met mijn vader gewisseld. Op zijn dertiende besloot hij vegetariër te worden.
Na de zoveelste ruzie thuis was Ron naar Amsterdam vertrokken. Jarenlang was het contact tussen Ron en mijn ouders minimaal. Dierenarts werd Ron niet, daarvoor waren zijn cijfers te slecht. Hij verlegde zijn aandacht van dieren naar mensen en ging bij de politie werken. Aan het begin van zijn loopbaan dacht hij zijn medemens te kunnen helpen, maar het dagelijks contact met overvallers, dieven, mannen die hun vrouw en kinderen sloegen en soms zelfs moordenaars, confronteerde hem met de realiteit. Het ging bergafwaarts met Ron en hij werd depressief. Zijn huwelijk kwam onder druk te staan. Susan haalde hem over terug te verhuizen naar hun geboortedorp, waar een snelheidsovertreding, een inbraak of het illegaal verbranden van huisafval al een ernstig vergrijp was.
Toch had de verhuizing het huwelijk van Ron en Susan niet kunnen redden. Sinds een paar maanden leefden ze gescheiden en was het getouwtrek om de kinderen begonnen. Ron wilde co-ouderschap, Susan niet. Het geruzie verergerde, met als resultaat dat Ron de kinderen nu helemaal niet meer mocht zien. Er liep een rechtszaak. Ik had Susan en de kinderen sinds mijn terugkomst nog niet gesproken. Ze beschuldigde ons ervan Ron op te hitsen.
Ron had tijdelijk onderdak gevonden bij zijn collega Nick Vervoort. Lang geleden had ik van Nick mijn allereerste zoen gekregen, al betwijfelde ik of hij zich die gedenkwaardige avond nog kon herinneren. Bewonderend keek ik naar de witgeschilderde stenen, het rieten dak en de houten luiken voor de ramen. Toen mijn broer en Susan het huis kochten, was het een bouwval geweest en ze hadden veel werk verzet. Plotseling klonk er een gil. Ik trapte op de rem, schoot een halve meter door en kwam tot stilstand. Opnieuw een gil. Een vrouw kwam naar buiten stommelen. Ze droeg gele schoonmaakhandschoenen en keek verwilderd om zich heen.
‘Binnen,’ wees ze. ‘Dood.’
2
Ik pakte de vrouw bij haar bovenarmen in een poging haar te kalmeren.
‘Ron… Hij zit daar, hij is dood,’ stamelde ze.