Nachtvlucht(8)
Rusteloos schoof ik de krant weer weg en kwam overeind.
‘Ik ga nog even bij Meike kijken,’ zei ik. Meike was een al wat oudere koe, vernoemd naar mijn moeder. Ze had een infectie aan haar poot en mijn vader had haar in een stuk weiland apart van de rest gezet.
‘Heb je Nora en Sascha kunnen bereiken?’ vroeg mijn moeder.
‘Ja, ze zijn er om vier uur. Tot zo.’
Vanochtend had Peter Smit, Rons leidinggevende, gebeld met de vraag of hij langs kon komen. Het onderzoek naar Rons dood en die van Susan en de kinderen was officieel gesloten en hij wilde de uitkomst ervan met ons bespreken.
Het was eind augustus, maar nog altijd prachtig weer. Volgens velen een van de mooiste zomers ooit. In de bijkeuken stapte ik in mijn klompen. Mijn vader runt een gemengd bedrijf. Hij is akkerbouwer en houdt vee. Voornamelijk koeien. Die beesten waren een van de redenen waarom ik vroeger werd gepest. Volgens een paar kinderen in het dorp stonk ik naar stront. Bijna iedere dag werd er gescholden en vielen er klappen. Ze trokken eens een pluk haar uit mijn hoofd toen ik bij het touwtjespringen protesteerde dat ik werd overgeslagen, tijdens een kamp duwden ze me met fiets en al in een sloot, ze kieperden modder in mijn fietstassen, knepen een tube tandpasta uit op mijn stoel of nodigden me uit voor een verjaardag die een dag eerder was gevierd. Het was Ron die me verschillende malen te hulp schoot, als was ik een van zijn aangereden katten. In een eenmansguerrilla stak hij hun banden lek en smeerde hun zadels vol met appelstroop. Soms hield het pesten daardoor zelfs even op. Mijn middelbareschooldiploma was het toegangsbewijs tot een andere, nieuwe wereld, ver weg van het dorp. De jarenlange pesterijen lagen inmiddels ver achter me, maar echt thuis zou ik me hier nooit meer voelen.
Zodra ze me zag, kwam Meike meteen aansjokken. Ik trok wat gras uit de grond, dat ik aan haar voerde. De grote tong schraapte over mijn hand. Het voelde ruw aan, maar kietelde tegelijkertijd. Ik veegde het slijm af aan mijn spijkerbroek. Alsof Meike voelde dat me iets dwarszat, legde ze haar grote kop op het hek en zuchtte eens diep. Ik kriebelde haar achter de oren. Met haar machtige lijf duwde ze tegen het hek.
‘Nee, je hoeft niet naar de stal. Geniet nog maar even van de buitenlucht.’
Ik ging op het hek zitten en keek naar de boerderij die in 1935 was gebouwd. Eenmaal terug uit Kenia zat er niets anders op dan bij mijn ouders in te trekken. Vriendinnen waren druk met hun relatie, baan en kinderen, en zaten niet op mij te wachten. Ons huis was verkocht, mijn baan was vergeven, de meubels zaten in opslag. Hoe zou mijn leven eruit hebben gezien als ik niet met mijn huisgenoot was meegegaan naar die introductiedag van de roeiclub? De vereniging stond bekend als een verzamelplek voor corpsballen en ik was absoluut niet van plan lid te worden. Mijn huisgenootje wilde wel, maar durfde niet alleen. Omdat het een zonnige dag was, had ik me laten verleiden door de gedachte een paar uren op het water door te brengen. Ben was onze coach voor de dag. Net als iedere vrouw kon ik mijn ogen niet van hem afhouden en om de een of andere onverklaarbare reden vond hij mij ook leuk. Hij was derdejaarsstudent geneeskunde, ik eerstejaars psychologie. Aan het einde van de dag was ik schor van het praten en lachen, voelde mijn huid pijnlijk rood aan, had ik me volgepropt bij de barbecue en misschien iets te veel wijn gedronken. Het voelde zo logisch om met Ben te zoenen. Eén nachtje kon geen kwaad. Alleen bleef het daar niet bij.
Ben leidde een hectisch bestaan, ontdekte ik al snel. Ik viel als een blok voor zijn tomeloze inzet, harde werken en grenzeloze energie. Mijn bewondering sloeg om in ergernis toen ik merkte dat ik niet van die eigenschappen profiteerde. Maar toen was het al te laat. Ik was verliefd en rekte het elastiek van mijn grenzen steeds verder uit. Jarenlang hield ik mezelf voor dat als Ben het minder druk zou hebben er meer tijd voor mij zou zijn. De worst die ik mezelf voorhield – als hij niet meer roeit, als hij niet langer voorzitter is van de studievereniging, als zijn coschappen zijn afgelopen – verschrompelde en begon te stinken.
Toen Ben voorstelde om samen naar het buitenland te vertrekken, kon ik mijn geluk niet op. Hij schilderde een prachtig plaatje. In Kenia, in een naamloos dorpje, honderdvijftig kilometer ten zuidoosten van de stad Nairobi, zat de plaatselijke bevolking te springen om een klein ziekenhuis. Het was ónze droom. Dacht ik. Maar eenmaal in Afrika zag ik Ben nog minder dan thuis. Niks samen. Het was meer van hetzelfde, alleen het uitzicht was veranderd. Noem me belachelijk, maar ik wil kinderen. Net als mijn vriendinnen, van wie de meeste gesetteld zijn. En trouwen. De hele mikmak. De jurk, de taart, het jawoord, een groot feest, mijn neven en nichten als bruidsmeisjes en bruidsjonkers. Daar, duizenden kilometers van huis, realiseerde ik me dat er altijd iets zou zijn waardoor binnenkort veranderde in later. Als we in Afrika zijn. Als het ziekenhuis af is. Als het ziekenhuis goed draait. Als, als, als. Als’ was het magische woord waardoor mijn dromen verdwenen als sneeuw voor de zon. Het elastiek knapte en schoot keihard terug in mijn gezicht.