Nachtvlucht(2)
Zorgvuldig spoot ik mijn laarzen schoon. Daarna richtte ik de slang op mijn gezicht en spoelde het stof weg. Zand knarste tussen mijn tanden. Moeizaam stroopte ik de overall naar beneden, terwijl mijn ledematen protesteerden. Ik was vergeten dat op een trekker rijden minder comfortabel is dan in een auto. Het is alsof je op een rodeostier zit die je alle kanten op schudt. Er zijn zat nieuwe modellen op de markt met comfortabele stoelen die in een woonkamer niet zouden misstaan, maar die konden wij niet betalen. Na een korte blik op mijn nagels, waarvan de randen donker waren, pakte ik opnieuw de slang. De deur naar de hal ging open.
‘Die arme jongen blijft maar bellen en jij kunt niet eens het fatsoen opbrengen om hem te woord te staan.’ Het mes dat mijn moeder in haar rechterhand hield, zwiepte voor mijn neus heen en weer. ‘Praat met hem. Als je niet praat, worden problemen ook niet opgelost. In elke relatie is er wel iets. Ook je vader en ik hebben onze ups en downs gehad, vergis je niet. Laat me een tuin zien waar geen onkruid groeit, zei je oma altijd. En ze had gelijk,’ zei ze stellig.
Twee weken geleden was ik halsoverkop uit Kenia vertrokken. Nog altijd had ik mijn moeder niets verteld over de reden. Als ze de waarheid zou kennen, zou ze beslist een andere preek afsteken.
‘Is er koffie?’ vroeg ik.
Mijn moeder perste haar lippen op elkaar. Zonder nog iets te zeggen draaide ze zich om. Uit de stal die dienstdeed als opslag voor bloemkool, broccoli en uien kwam mijn vader aanslenteren.
‘Liv, kijk eens. Help, ik krijg m’n vinger er niet meer uit.’ Hij hield zogenaamd zijn wijsvinger in zijn neusgat. Een paar jaar terug was hij bij een ongeluk met een landbouwmachine deels de vingers van zijn linkerhand kwijtgeraakt. Het was een flauw grapje, maar ik moest er altijd om lachen. En dat wist hij. Het was zijn manier om me op te vrolijken. Hij knipoogde en nam de slang van me over. Ik ging de keuken binnen, waar mijn moeder koffie inschonk. Ik nam een plak cake.
‘Liv, pak even een bordje. Het kruimelt,’ klonk het bestraffend.
Gehoorzaam deed ik wat ze vroeg en propte daarna in één keer het stuk naar binnen, onder het afkeurend oog van mijn moeder.
‘Je kunt je niet eeuwig blijven verstoppen,’ ging mijn moeder verder.
‘Eeuwig? Ik ben er net.’
Mijn vader kwam binnen. ‘Laat dat meisje met rust,’ zei hij. Zijn grote teen stak door een gat in zijn sok.
‘Meisje? Ze is nauwelijks een meisje meer,’ zei mijn moeder. Toen, tegen mij: ‘Hoe lang was je van plan hier te blijven?’
‘Zodra ik een woning heb, ben ik weg.’
‘En hoe wil je die gaan betalen?’
‘Ik heb volgende week een sollicitatiegesprek bij Bureau Jeugdzorg.’ Gisteren had ik de hele dag op goed geluk rondgebeld. Bij het zevende telefoontje had ik beet. Bureau Jeugdzorg zocht op korte termijn een vervangster voor een medewerkster die met zwangerschapsverlof ging. Ik had goede hoop. Voor mijn vertrek naar Kenia had ik ook voor Bureau Jeugdzorg gewerkt, dus ik kon bogen op de nodige ervaring.
‘Je gaat dus niet terug?’ Wanneer mijn moeder fronste, verscheen er geen rimpel in haar voorhoofd, zoals bij anderen, maar krulde het vel van haar neus, als kaas op een schaaf.
‘Naar Ben?’
‘Liv…’ begon mijn moeder.
‘Mam, hou op. Ik wil het er niet over hebben.’
De telefoon ging. Het geluid sneed dwars door de ruzieachtige sfeer.
‘Misschien is het Ben weer,’ zei ze.
Ik wilde niet, maar stond toch op.
‘Hallo?’ Mijn stem bibberde een beetje en dat ergerde me. Aan de andere kant van de lijn werd ik begroet door Sascha.
‘Kun je alsjeblieft komen?’ vroeg ze en ze begon te huilen.
‘Wat is er aan de hand?’
Mijn moeder trok vragend haar wenkbrauwen op, maar ik draaide haar de rug toe.
‘Het is Patrick. Hij is weg.’
‘Hoe bedoel je, weg?’ Mijn vingers wikkelden zich rond het lange koord.
‘We hebben ruzie gehad en hij heeft zijn koffers gepakt. Wat moet ik nou doen?’
Waren Nora en ik behoorlijk honkvast wanneer het om mannen ging, Sascha versleet de een na de ander. En ze slaagde er ook bijna altijd in om met hen bevriend te blijven. Meestal omdat ze nog van pas kwamen, moest ik eerlijkheidshalve toegeven. Zo kwam een van haar exen nog regelmatig klussen, knipte een andere ex haar haren en sleutelde een derde aan haar auto. Ik probeerde me te herinneren hoe lang Patrick in haar leven was, maar slaagde er niet in.
‘Rustig blijven. Ik kom eraan,’ zei ik.
‘Nee, wacht. Ik heb geen zin om thuis te blijven. Het is hier zo kaal zonder Patricks spullen. Echt deprimerend. Ik zie je op de zeedijk, bij het monument. Oké?’
De boerderij van mijn ouders ligt in het zogenoemde binnendijks gebied, een paar honderd meter achter de zeedijk. Als kind was de dijk onze speeltuin, later werd het een toevluchtsoord. Weg van het gezeur van ouders en hun opdringerige nieuwsgierigheid. Het was de plek waar je ongestoord kon zoenen met je nieuwe vriendje, waar verliefdheden en gebroken harten werden besproken en andere geheimen werden uitgewisseld. ‘Ik zie je bij het monument’ was een soort codetaal geworden voor ‘er is wat aan de hand en ik vertel je alles wat je wilt weten, maar niet hier’.