Nachtvlucht(9)
Met Noah, een vrijwilliger uit Engeland, was ik na de laatste ruzie met Ben een avondje doorgezakt en uiteindelijk waren we samen in bed beland. Mannen gaan vreemd vanwege de lust, vrouwen… nou ja, vanwege al die andere dingen. Hunkering, aandacht, liefde, behoefte, een beetje warmte en begrip. De volgende dag werd ik wakker met spijt, heel veel spijt, maar toen was het al te laat. Ik biechtte Ben meteen mijn slippertje op, hield hem niet tegen toen hij de deur uit stormde, maar pakte mijn koffers en vertrok. En nu zat ik hier. Met schaamte dacht ik terug aan die laatste ruzie, en datgene wat de ruzie had veroorzaakt. Aan mijn laffe, wanhopige poging om Ben voorgoed aan me te binden.
Mijn aandacht werd getrokken door een stukje grond aan de zijkant van het huis dat was afgezet met paaltjes en draad. Lang geleden was het mijn moestuin geweest. Vooral de aardbeien waren een groot succes. Na mijn verhuizing naar Amsterdam was het langzaam veranderd in een bult modder die enkel en alleen nog onderdak bood aan onkruid en een verzameling insecten. Niemand had de moeite genomen de tuin te onderhouden. Ik haalde een hark en een kruiwagen uit een van de schuren, waarna ik me op het onkruid stortte. Sommige planten waren meer dan een meter hoog en de wortels zaten diep. Ik harkte en sjorde. Ik was vergeten handschoenen aan te trekken en al snel zagen mijn vingers groen en donker. Wormen, spinnen en pissebedden zagen hun luxe onderkomen verdwijnen en maakten zich uit de voeten. Na een halfuur zat de kruiwagen bijna vol met tuinafval, maar nog steeds was het stuk grond niet vrij van onkruid. Ik bekeek mijn handen. Mijn nagels waren afgebroken en het scherpe gras had wondjes in mijn huid veroorzaakt. Het beet wanneer er modder in kwam. Voor de meer hardnekkige planten haalde ik een schep en groef ze uit. Tussen een paar planten liep een spinnenweb. Precies in het midden zat een mug, volledig ingekapseld.
‘Ik weet hoe je je voelt,’ mompelde ik.
Zelf zat ik ook gevangen in een spinnenweb, maar dan van emoties. Verdriet omdat ik mijn broer kwijt was, woede om wat hij had gedaan, verbolgenheid omdat hij me in de steek had gelaten juist op het moment dat ik hem zo hard nodig had, medelijden met mijn ouders en zussen die worstelden met hun pijn, onrust die werd veroorzaakt door alle vragen waar ik nooit een antwoord op zou krijgen, en ook was er een aangename verdoving, die me als een soort zonnebrand tegen felle, nieuwsgierige blikken van buitenstaanders beschermde.
Ergens verbaasde het me dat ik was aangenomen bij Bureau Jeugdzorg. Ik, psycholoog, had niet gezien dat mijn broer psychisch zo in de war was dat hij geen andere uitweg zag dan zijn gezin en zichzelf om te brengen. Als zus kon ik mezelf misschien nog enigszins vrijpleiten, omdat zussen nu eenmaal blind zijn als het gaat om een oudere broer op wie ze dol zijn, maar in mijn hoofd bleef een stemmetje zeuren dat ik professioneel gezien had moeten opmerken dat er iets mis was.
Het enige excuus dat ik kon aanvoeren, was dat ik Ron de afgelopen tijd niet veel had gezien. Hij woonde hier, ik zat in Kenia. Maar ook daarvoor, toen we allebei nog in Amsterdam woonden en het zo slecht met hem ging, hadden we oppervlakkig contact. Ik was maandenlang druk met alle voorbereidingen rondom het buitenlandse avontuur. Mijn opvolgster inwerken, zo veel mogelijk geld bij elkaar harken voor het te bouwen ziekenhuis, onze etage verkopen, inpakken, afscheid nemen van mijn vrienden. Dat leek nu allemaal zo onbelangrijk.
De keren dat Ron en ik elkaar wel zagen, deed hij niet veel meer dan een beetje uit het raam staren. Af en toe maakten we een wandeling door het Vondelpark of dronken we ergens een kop koffie. Eerlijkheidshalve moest ik toegeven dat drukte niet de enige reden was dat ik mijn broer zo weinig zag. Ik zat vol energie, liep over van enthousiasme, was bezig om een totaal nieuwe wending aan mijn leven te geven, en daar was Ron, die al mijn enthousiasme temperde. Het voelde verkeerd om over mezelf te praten, over wat Ben en ik allemaal van plan waren, terwijl Ron worstelde om de dag door te komen. Het was gemakkelijker om hem niet te zien. Ik overtuigde mezelf ervan dat het niet mijn taak was om hem te helpen, daar waren professionals voor. Ik was zijn zus en niet objectief. Ik zei tegen mezelf dat de politiepsycholoog en de antidepressiva hem erbovenop zouden helpen. Het was bijna een opluchting toen ze een jaar geleden verhuisden. En het leek daadwerkelijk beter met hem te gaan.
Ik had fouten gemaakt, als zus, maar ook en misschien vooral als psycholoog. Als Ron mijn cliënt was geweest, zou iemand me dan nu aan kunnen klagen wegens nalatigheid? Was het arrogant om te denken dat de dingen anders hadden kunnen lopen als ik hier was gebleven en niet naar Kenia was vertrokken? Had ik deze gebeurtenissen kunnen voorzien, had ik ze kunnen stoppen als ik mijn broer dezelfde aandacht had gegeven als mijn cliënten?
Midden in een poging een hardnekkige struik uit de grond te trekken, viel me iets in. Een besef, of eerder een gevoel, dat ik diep had weggestopt. Twijfel. Twijfel of Ron daadwerkelijk de dader was, zoals iedereen klakkeloos aannam. Met het toestaan van die gedachte kwam ook de allereerste gewaarwording die ik had nadat ik Ron had gevonden, na de suggestie van de schoonmaakster, terug. Die paar seconden schreeuwde alles in me, mijn hoofd, mijn hart, mijn intuïtie, dat Ron niet de dader was. Daarna had ik het gevoel genegeerd – nee, was het bedolven onder de stortvloed van de verwarrende gebeurtenissen die volgden. Het uitputtende politieonderzoek, het regelen van de begrafenis en de krampachtige pogingen het dagelijks bestaan weer op te pakken.