Inferno(3)
-Nee! In Godsnaam, laat me hier uit!
Ik lag op mijn linkerzij in een veld, met een stoffige bodem onder me en overal om me heen warm licht. Ik staarde naar mijn navel, en ik kon hem zien! Zelfs in mijn stoutste dromen had ik nooit zoiets schitterends gezien. Het was het mooiste dat ik me ooit verbeeld had. Ik durfde me niet te bewegen uit angst dat mijn navel en ik als een zeepbel uiteen zouden spatten. Het duurde een hele tijd voor ik de moed had om mijn hoofd op te heffen.
Ik kon mijn handen en mijn voeten en de rest van me zien. Als ik mijn vingers bewoog, kon ik ze heen en weer zien gaan. Ik was helemaal in orde. Het leek wel alsof ik nooit acht verdiepingen naar beneden gevallen en op het trottoir tot pulp verbrijzeld was.
Ik was gekleed in een ruimvallend wit nachtgewaad dat van voren gedeeltelijk openstond. Die uitmonstering vond ik niet zo verbazingwekkend, maar waar was het ziekenhuis dat erbij hoorde? Ze maakten Slapers toch niet midden in een braakliggend veld wakker?
Ze? Buiten mezelf kon ik verder niemand zien. Ik lag op een stuk grond dat hier en daar was platgetreden en omlaag glooide tot waar het veranderde in een glinsterende moddervlakte. Ik hief mijn hoofd op en zag iemand achter me staan. Het was een dikke man, lang maar zo massief gebouwd dat ik in het begin niet zag hoe lang hij eigenlijk wel was. Zijn kaak was buitengewoon krachtig en vierkant en stak grimmig naar voren; het was het eerste dat me opviel aan zijn gezicht. Hij had een brede mond en een hoog voorhoofd en korte, stompe, krachtige vingers. Hij had net als ik een wit nachtgewaad aan.
Hij was heel mooi. Alles was heel mooi. Maar mijn navel? Magnifique!
'Ben je in orde?' vroeg hij.
Hij sprak met een accent: een land rond de Middellandse Zee; Spanje, misschien, of Italië. Hij keek me onderzoekend aan en vroeg weer: 'Ben je in orde?' 'Ja, ik geloof het wel. Waar ben ik?'
Hij haalde zijn schouders op. 'Dat is altijd de eerste vraag die iedereen stelt. Waar denk je datje bent?' Ik schudde mijn hoofd en grijnsde, zo maar, omdat ik het fijn vond om te grijnzen. Het was een genot me te kunnen bewegen, te kunnen zien hoe ik me bewoog, de druk te kunnen voelen van de grond onder me en te weten dat iets weerstand zou bieden aan mijn bewegingen. Het was pure verrukking om mezelf te kunnen zien bij het heldere licht dat overal om me heen was. Ik keek op naar de lucht. Er was geen lucht.
Oké, ik geef toe, er moet een lucht zijn. Dat weet ik zelf ook wel. Maar ik zag niets. Een dik wolkendek? Maar er was nergens een plek te ontdekken die lichter of donkerder was dan de rest, enkel een monotoon grijs boven me. Ik vond het er lelijk en neerdrukkend uitzien, en dat zegt toch wel wat als je bedenkt dat ik het ik-weet-niet-hoe-lang zonder zintuiglijke prikkels had moeten stellen en nu bijna kon huilen van ontroering bij het zien van een gewone kiezelsteen. Het stuk grond waarop ik stond strekte zich aan de ene kant uit naar de moddervlakte en aan de andere kant naar wat lage bruine heuvels, een paar kilometer verder. Ik zag een heleboel mensen op de heuvels. Ze renden achter iets aan dat ik niet kon onderscheiden. Ik ging rechtop zitten om betér te kunnen zien.
De heuvels eindigden bij een hoge muur die zich zo ver het oog reikte in beide richtingen uitstrekte. Hij leek recht als de lijn van een wiskundige, maar ik zag dat hij heel licht naar binnen boog voor hij teloor ging in de diepe duisternis. Er was iets mis met het perspectief. Ik kon niet precies zeggen wat, maar ik wist dat er iets niet klopte. De heuvels en de moddervlakten vormden een brede strook tussen de muur en een snelstromende rivier die zo zwart was als inkt. De rivier was ongeveer anderhalve kilometer ver weg en leek van die afstand niet erg breed. Ik kon alle details perfect onderscheiden. Ook dat was niet in de haak, want normaal gesproken zou ik nooit zo'n scherp beeld hebben kunnen krijgen van die afstand.
Aan de andere kant van de rivier zag ik groene velden en witte villa's zoals ze die rond de Middellandse Zee bouwen, klassiek, massief, vierkant, met een ommuurde binnenplaats. Sommige waren behoorlijk groot. Ze stonden her en der verspreid, zonder plan of regelmaat, en het effect was strelend voor het oog. Ik draaide me weer om naar de muur. Niet erg hoog, dacht ik. Maar wel zo hoog dat het je moeite zou kosten eroverheen te klimmen, zeg ongeveer twee of drie keer mijn lengte van één meter tachtig. Het verstoorde perspectief speelde me parten. De muur leek twee kilometer van me verwijderd, maar het hadden er net zo goed twintig kunnen zijn, hoewel dat belachelijk leek. Ik haalde diep adem en wat ik rook beviel me helemaal niet. Een muffe stank, met een zweem van iets bitters; de geur van verrotting; een weerzinwekkend zoet parfum om lijkenstank te maskeren; de geur van oranjebloesems vermengd met ziekenhuisluchtjes - allemaal zo subtiel dat ik ze niet eerder had opgemerkt, maar mijn maag draaide er toch van om. Ik zal het niet vaak over de geuren hebben, maar ze waren altijd aanwezig. Aan de meeste vieze geuren raak je snel gewend en dan ruik je ze niet meer, maar dit mengsel bestond uit te veel componenten en de melange veranderde te vaak van samenstelling. Net als je gewend was aan een geur werd hij vervangen door een andere.