Inferno(2)
2
Wat me het meest verbaasde was dat ik verbaasd kon zijn. Dat ik überhaupt iets kon zijn. Dat ik kon zijn. Ik was, maar ik was ook niet. Ik dacht dat ik kon zien, maar het enige wat er te zien viel was een heldere, egale, metalen bronskleur. Soms klonken er in de verte zwakke geluiden, maar die zeiden me helemaal niets. En toen ik naar beneden keek kon ik mezelf niet zien.
Toen ik probeerde me te bewegen, gebeurde er niets. Ik had het gevoel alsof ik me had bewogen. Mijn spieren stuurden de juiste impulsen met betrekking tot waar ze zich bevonden. Maar er gebeurde niets, helemaal niets. Ik kon niets aanraken, zelfs niet mezelf. Ik kon niets voelen of zien, en mijn enige gewaarwording was van de houding waarin mijn lichaam zich bevond. Ik wist wanneer ik zat, of stond, of liep, of rende, of in de kronkels zat als een slangemens, maar ik voelde helemaal niets.
Ik gilde. Ik kon de gil horen, en ik schreeuwde om hulp. Er kwam geen antwoord.
Dood. Ik was dood, dat kon niet anders. Maar doden denken niet na over de dood. Waar denken doden over na? Doden denken niet. Ik dacht, maar ik was dood. Op dat punt begon ik hysterisch te lachen, waarna ik mijn zelfbeheersing terugvond en weer van voren af aan begon. Dood. Geen enkele leer of religie had het ooit over een toestand als deze gehad. Niet dat ik ooit verstrikt was geraakt in een van de vele godsdiensten die in mijn tijd floreerden, maar geen ervan had voor zoiets gewaarschuwd. Ik was bepaald niet in de hemel, en voor de hel was het hier te eenzaam.
Het zit zo, Carpentier: dit is de hemel, maar jij bent de enige die het ooit gehaald heeft. Ha!
Ik kón gewoon niet dood zijn. Wat dan? Bevroren? Bevroren! Natuurlijk, dat was het, ze hadden een lijklollie van me gemaakt! De conventie was gehouden in Los Angeles, waar de beweging die zich bezighield met het invriezen van mensen, begonnen was en waar de meeste leden en sympathisanten woonden. Ze hadden me natuurlijk ingevroren en me in een dubbelwandige doodskist gelegd die gevuld was met vloeibare stikstof, en toen ze hadden geprobeerd me weer tot leven te wekken was de wederopstanding de mist in gegaan. Wat ben ik nu? Een brein in een reageerbuis dat gevoed wordt door gekleurde slangetjes? Waarom proberen ze geen contact met me te krijgen ? Waarom maken ze me niet dood?
Misschien hebben ze nog steeds hoop me te kunnen wekken. Hoop. Misschien is er toch hoop.
In het begin was het strelend voor mijn ego om te bedenken dat een team specialisten vocht om me weer menselijk te maken. De fans! Ze hadden natuurlijk beseft dat het hun schuld was, en ze hadden geld bijeengebracht! Hoe ver in de toekomst zou ik wakker worden? Hoe zou de wereld er dan uitzien? Zelfs de definitie van het begrip menselijk zou wel eens veranderd kunnen zijn.
Zouden ze onsterfelijkheid hebben? Stimulatie van psychische krachtcentra in het brein? Rijken die bestonden uit duizenden werelden? Dat waren allemaal onderwerpen waarover ik geschreven had, en mijn boeken zouden natuurlijk nog steeds gelezen worden! Ik zou beroemd zijn. Ik had geschreven over -
Ik had verhalen geschreven over toekomstige beschavingen die overvallen uitvoerden op de vrieshuizen waar de lijklol-lies lagen opgeslagen om aan reserveonderdelen - transplantatieorganen - te komen. Was dat wat er met me gebeurd was, mijn lichaam in mootjes gehakt voor reserveonderdelen? Maar waarom was ik dan nog steeds in leven? Omdat ze mijn brein niet konden gebruiken. Laten ze het dan op de schroothoop gooien! Misschien konden ze het over een tijdje wél gebruiken.
Ik kon met geen mogelijkheid zeggen hoe lang ik daar was. Ik had niet het gevoel dat er tijd verstreek. Ik gilde vaak en lang. Ik rende en rende oneindig lang nergens naar toe, volkomen doelloos: ik kon niet buiten adem raken en ik bereikte nooit een muur. Ik schreef tiéntallen romans, in mijn hoofd, zonder een mogelijkheid om ze op papier te kunnen zetten. Ik speelde spelletjes met mezelf. Ik doorleefde dat laatste feest op de conventie wel duizend keer opnieuw. Ik haalde me ieder detail van mijn leven voor de geest, met een schaamteloze, niets ontziende eerlijkheid die ik nog nooit eerder had gehad. Wat moest ik anders doen? Ik was voortdurend doodsbang om waanzinnig te worden, en dan vocht ik tegen de doodsangst, omdat die me tot waanzin zou kunnen drijven.
Ik geloof niet dat ik waanzinnig werd. Maar het ging maar door, en door, en door, tot ik weer begon te gillen.
Haal me hier uit! Alsjeblieft, iemand, het kan me niet schelen
wie, haal me hier uit!
Er gebeurde natuurlijk niets.
Trek de stekker eruit en laat me doodgaan! Maak er een eind
aan! Haal me hier uit!
Niets.
Hé, Carpentier, herinner je je 'De Grote Kilte' nog? Je held was een lijklollie, en ze hadden de temperatuur te ver laten dalen. Zijn zenuwstelsel was supergeleidend geworden. Niemand wist dat hij leefde in die kist. Hij was stijf bevroren maar hij kon nadenken en krijste in zijn hoofd omdat hij die afschuwelijke kou voelde en wist dat er geen eind aan zou