1 | De vondeling
Mei 1961
Als ik naar voren leun, kan ik zo in de tuin van het kindertehuis kijken. En als ik op mijn tenen ga staan en het raam op een kier zet, kan ik nog steeds als in een droom een glimp opvangen van de in het wit geklede, gezaghebbende juffrouwen, die een generatie lang over Kongslund en alle wezens die hiernaartoe kwamen, heersten. Zo zaten ze destijds, aan het begin van de jaren zestig, op het prachtige terras met uitzicht over de Sont – en zelfs zoveel jaren later nog hangt er over hun ‘Goedhartigheid’ een geur van pas gestreken linnen en versgebakken brood die mij probleemloos hier onder de nok van het dak bereikt en waardoor het me duizelt, zodat ik mijn scheve schouder tegen de vensterbank moet steunen om niet door mijn knieën te zakken.
Dáár zit juffrouw Ladegaard, en dáár zitten juffrouw Nielsen en juffrouw Jensen, en iets verder weg sta ik zelf, aan de rand van het water, met mijn Japanse olifant op wieltjes aan zijn roestige ketting, naar de contouren van het eiland Hven in de verte te kijken, waar de wetenschapper en avonturier Tycho Brahe eeuwen geleden zijn Stjerneborg bouwde. Het wetenschappelijke aspect zei me op dat moment natuurlijk niets – op die leeftijd, en met een olifant op wieltjes als mijn enige vriend – maar de blauwe strook land vertegenwoordigde zo vroeg als ik me kan herinneren het geheime doel van mijn steeds razender wordende vluchtgedachten.
In die jaren ontving Kongslund een haast eindeloze stroom kinderen, die in schande ter wereld waren gebracht door alleenstaande, ongehuwde vrouwen en daarom ter adoptie opgegeven moesten worden. Ze werden door de sterke, ranke juffrouwen in de kamers met de hoge plafonds ontvangen met een belofte om zo snel als überhaupt mogelijk was een nieuw thuis en een nieuwe familie voor hen te vinden.
Op mijn tweede werd ik uit de kamer gehaald die ze wel de Olifantjeskamer noemden, – en toen juffrouw Ladegaard mijn pleegmoeder werd, bracht ze me behoedzaam maar beslist onder in de kamer die ze als de mooiste van Villa Kongslund beschouwde. ‘Kijk eens om je heen, Marie,’ zei ze. ‘Want deze kamer is ontworpen en ingericht door een koning van het volk.’ Ik draaide gehoorzaam op mijn hakken rond – wel drie keer – en toen was ik weer alleen.
Ik ging bij het raam zitten en richtte wederom mijn blik op de Sont en het verre eiland daar buiten. Minstens een keer per dag vormde ik een koker van mijn handen en zette die voor mijn ogen, zodat het net leek alsof ik naar het doel van mijn dromen staarde door een lange en mateloos sterke kijker.
*
De schreeuw leek van muur tot muur te rollen op zijn bijna eindeloze reis door de lange gangen van het Rigshospital, en hij droeg zoveel woede met zich mee tegen de duisternis en het verlies, dat niemand die het hoorde het ooit weer vergat. Na een periode die minuten leek te duren, stierf hij langzaam weg en liet uiteindelijk slechts een laag gezoem achter in het bewustzijn van degenen die die dag aanwezig waren in het ziekenhuis.
Het merkwaardige was dat de schreeuw vele uren na de eigenlijke verlossing kwam – het ogenblik van het leven zelf – waarbij de jonge moeder een verrassende en onnatuurlijke stilte had bewaard. Het kindje kwam onder zulke bijzondere omstandigheden ter wereld dat elk van de aanwezigen op kraamafdeling B van die avond zich bijna een halve eeuw later nog de details van het verloop kon herinneren en wat er net daarvoor gebeurd was.
Verschillende mensen konden zich zowel de opmaat als ook de mysterieuze verdwijning van de piepjonge vrouw drie dagen na de bevalling herinneren, een enkeling zelfs nog de verlossing zelf – maar hun woorden konden alleen worden bevestigd door een paar handgeschreven notities die decennialang stof hadden verzameld, en die geen antwoord gaven op de twee belangrijkste vragen: wie was zij, en waar kwam ze vandaan?
Niemand had ook maar het geringste idee waar ze naartoe was gegaan na de bevalling, en niemand kon iets over het kind vertellen, zelfs niet het geslacht, omdat het in alle haast uit de verloskamer was verwijderd, zoals gebruikelijk was in het Rigshospital in die tijd, toen er in Denemarken duizenden buitenechtelijke kinderen ter wereld kwamen.
De drie personen die licht hadden kunnen werpen op het mysterie van die nacht in 1961, leefden niet meer. Dat gold voor de hoofdverloskundige, die de vrouw verloste en de verpleegster die tijdens de eerste uren op het kind toezag. En dat gold ook voor de hoofdarts, die absolute geheimhouding had bevolen wat het hele proces betrof.
Een vroedvrouw die op de afdeling aanwezig was geweest – destijds als jonge leerlinge – vertelde vele jaren later aan een journalist dat het kind op de derde dag werd opgehaald zoals was voorspeld door de hoofdarts en dat zijn eerste bedje naar alle waarschijnlijkheid in het beroemde kindertehuis Kongslund in Skodsborg had gestaan, iets verderop aan de Strandvej.