Naast haar, in de woonkamer in Søborg, zit Orla’s moeder in de blauwe stoel van waaruit zij haar zoon observeert, zonder ook maar een woord te zeggen, en in Rungsted rent Peter door de grasgroene tuin die het paradijs van zijn moeder was.
Ik kan zelfs Hasses bloedrode netje zien, dat nog altijd in de afgesloten lade ligt.
Het is zo vreemd kil geworden en ik heb het koud. Ik reik naar mijn verrekijker. Maar die is er niet. Of mijn vingers zijn niet in staat hem te vinden. Ik tast ernaar, maar hij is er echt niet. Ik buig me naar de oude spiegel, maar er is geen beweging. Niet langer. Dan hoor ik mijn eigen stem die Magdalene roept, maar er komt geen antwoord. Het is alsof ze hier nooit geweest is – samen met mij – in de Koningskamer.
Wie zou hier de mooiste zijn? Ik krimp ineen.
Het is dezelfde, oeroude vraag, die we altijd hebben uitgewisseld, maar hij klinkt vreemd vervormd.
Op dat moment begrijp ik wie er tegen me praat, en waarom ik geen stem meer hoor antwoorden. Ik begrijp Susannes plagende woorden over de voorvallen die fantastischer en onbegrijpelijker zijn dan een menselijk brein ook maar kan bevatten...
... voordat je dat begrijpt, begrijp je niets.
Op dat moment weet ik dat Magna toch gelijk had, toen ze met mij in haar armen stond – op het terras voor de Olifantjeskamer – zo lang geleden – en mij datgene leerde wat ik altijd moest onthouden: De beste huizen liggen aan het water.
Ze vergat alleen de toevoeging, die geen enkel kind kan bevatten en die geen volwassene daarom durft te onthullen – het ergste wat een kind kan ontdekken: Er zijn huizen waarin je uiteindelijk alleen over blijft.