Ze zet een witte, papieren tas op de eettafel.
De vrouw knikt. Als het erop aankomt maakt het haar ook niet veel uit. De overeenkomst is aangegaan, en ze krijgt wat ze wil. Er zal geen spoor overblijven van de misstap die ze heeft begaan; haar leven kan weer doorgaan – en niemand zal het ooit te weten komen.
Dat is het enige wat ze echt wil.
‘O ja?’ zegt ze en geeft met de afgemeten toon blijk van een beetje scepsis. Het is toch haar kind, waar ze het over hebben, in ieder geval nog een paar minuten, maar ze is nog steeds uitgeput van de zwaarste dagen van haar leven.
De gast komt dichterbij en houdt een klein mutsje voor zich en een tomaatrood kruippakje. Dat is niet erg dik, en hoewel de lente de lucht buiten al zachter heeft gemaakt, lijkt het vreemd om de wollen truitjes op de plank te laten; die hoeven niet mee. In plaats daarvan helpt de vrouw de bezoekster de armpjes van de kleine in de mouwen van een kort windjackje te stoppen. Ze wisselen geen woord met elkaar terwijl ze daarmee bezig zijn.
De vrouw neemt in gedachten haar besluit voor de laatste keer door. Er zijn twee weken voorbijgegaan sinds het eerste contact, en ze heeft steeds weer opnieuw over de ongewone gang van zaken zitten peinzen – en het risico, als dat er al was. Ze heeft er ten minste tien keer per dag over nagedacht, want ze beseft dat er iets niet klopt, iets onuitgesprokens wat ze niet kan doorzien. Maar hoe lang ze er ook over peinst, ze kan er de vinger niet op leggen.
Het is haar verantwoordelijkheid ook niet langer. Dat is wat ze denkt, want zo heeft ze besloten dat het maar moet.
Ten slotte legt ze het kind zelf in een klein, blauw reiswiegje en stopt het dekbedje goed in langs de zijkanten, met een roze dekentje erover, zonder onderwijl naar de kleine te kijken.
De gast draagt het reiswiegje de hal in. ‘Ik ga weer.’ Ze opent de voordeur met haar vrije hand.
De vrouw knikt. ‘Nou, bedankt dan maar,’ zegt ze, alsof iemand haar een persoonlijke dienst heeft bewezen, wat natuurlijk absurd is. Ze heeft steeds het gevoel gehad dat het precies omgekeerd is.
Ze staat een paar minuten in de richting van Station Svanemøllen te kijken om te zien of haar gast nog zal verschijnen, met het kind in het reiswiegje. Maar er is geen beweging te zien. Het lijkt alsof beiden van de aardbodem zijn verdwenen.
*
Een paar kilometer verder naar het noorden, in de huizen langs de Strandvej, genieten groothandelaren, directeuren, hoofdartsen en advocaten bij het Hooggerechtshof van hun welverdiende nachtrust in bedden zo zacht dat alleen een aardbeving – of misschien een erwt, zoals in het sprookje – door de matrassen heen zou kunnen dringen en hun dromen verstoren.
Er beweegt zich niemand anders dan de vrouw met het blauwe reiswiegje aan haar rechterhand. Ze komt zijwaarts de steile helling van Skodsborg Bakke af. Het is nauwelijks licht, en ze wordt afgeschermd door de struiken en de diepe schaduw van de hoge bomen. Er ligt een grote, bruine villa pal aan zee.
Onder aan de steile helling wordt het struikgewas dunner; hier gaat het over in een smalle strook gras, die de vrouw voorovergebogen en met korte, snelle stappen passeert zonder ook maar enig geluid te maken. Tot slot steekt ze de oprijlaan van de villa over, waarbij de dikke grindlaag misschien even onder haar veterschoenen knarst (maar in dat geval wordt het niet door anderen gehoord), en daarna sluipt ze heel voorzichtig langs de muur van het huis met het reiswiegje iets van zich afgehouden.
Ook al is ze tenger, het is duidelijk dat ze sterk is, en ondanks het gewicht van de reiswieg trilt haar hand niet. Ze loopt helemaal tot aan het huis, bukt zich en zet het kleine pakketje op de stoep bij de zuidelijke gevel. Dan komt ze weer overeind en blijft bijna een minuut lang onbeweeglijk staan. Langzaam draait ze 360 graden rond en inspecteert alle windstreken voordat ze zich geruisloos terugtrekt en in de schaduwen onder de beuken verdwijnt.
Dit alles neemt minder dan drie minuten in beslag.
Was het licht in het oosten iets scherper geweest, dan zou de vrouw met het reiswiegje misschien wel de sporen van een oud pad door het gras tussen de bremstruiken aan de voet van de steile helling hebben opgemerkt en zou ze misschien op het idee zijn gekomen om het tussen de beukenbomen door te volgen, de helling op naar het naburige huis met de witte, naar het noordwesten gerichte voorgevel.
Maar het zou haar nauwelijks werkelijk hebben verontrust, want het huis leek niet door iets anders dan dicht struikgewas, brandnetels en afhangende takken te worden omringd – en zelfs als iemand haar komst had opgemerkt, dan zou dat van een afstand van meer dan vijftig meter zijn geweest – te ver om details of gelaatstrekken te kunnen onderscheiden.
Alleen fantasten zouden op het idee komen dat het Lot zijn aanwezigheid zo perfect zou kunnen camoufleren en zijn hemelbed zo vroeg in de ochtend zou verlaten, om zo’n onbeduidende gebeurtenis te registreren.