Hij voelde de nieuwsgierigheid van de Vlieg achter zijn rechterschouder.
‘Het is niets,’ antwoordde hij, zonder dat hem iets gevraagd werd – en dekte de twee foto’s af met zijn arm. ‘Ik handel de rest wel af.’
Hij kon haar teleurstelling voelen. Toen zoemde ze langs het paneel naar de deur toe en bleef nog een keer staan – opstandig – zoals ze gewoon was te doen.
‘Het is niets,’ herhaalde hij iets harder. ‘Ik kan het verder alleen wel af.’
De Vlieg – of Fanny, zoals ze eigenlijk heette – bleef een ogenblik in de deuropening hangen, in kromme halsstarrigheid, en stapte toen met tegenzin over de drempel. Ze liet slechts een zwakke windvlaag in de kamer achter toen de deur dichtsloeg.
Hij haalde diep adem en keek weer naar de brief. Lucilla zou hem hebben gewaarschuwd tegen de angst die bezig was hem in zijn greep te krijgen, als ze er geweest was.
Ook al verraadden de foto’s niets – afgezien van wat je in de korte tekst kon lezen – toch wist hij meteen waar ze vandaan kwamen. Hij wist wat ze voorstelden, en hij kende de naam van de plek waar ze genomen waren. Hij herkende de grote bruine villa moeiteloos.
Hij liet wat lucht door zijn neus ontsnappen en richtte zich op het tweede stuk papier, dat steviger was. Het was wit en dik, en het kraakte wat, toen hij het openvouwde. Hij had half een nieuwe afbeelding verwacht (misschien zelfs van hemzelf), maar wat hij in zijn handen had, was een ongeïllustreerde fotokopie van een formulier of dossierblad van het soort dat de overheid al gebruikte sinds de tijd van Gutenberg.
Aan de linkerkant van het blad kon hij de aftekening van ringbandgaten ontwaren en hij vermoedde dat het origineel uit een map was gehaald voordat het onder het kopieerapparaat was gelegd.
Hij boog zich over het papier en las. In de linkerbovenhoek stond het jaartal 1961 – verder niets – maar dat deed toch bijna zijn ademhaling stoppen.
Zijn ogen gleden over een dozijn langwerpige, smalle kolommen, die tot doel hadden een enkele persoonlijke identiteit vast te leggen: Naam. Geboortedatum. Geboorteplaats. Huidige woonplaats.
Daarna volgde een reeks velden voor het aangeven van andere, minder standaard gegevens: Biologische moeder. Naam. Huidige woonplaats – en daaronder weer: Biologische vader. Naam. Huidige woonplaats.
Onder aan het formulier had de onbekende instantie een ruim vak opengelaten, met de tekst: Naam en adres van adoptieouders.
Het was een adoptieformulier, bedoeld voor kinderloze echtparen die een van de ongewenste kinderen uit het verleden wilden grootbrengen. Hij had ze eerder gezien. Natuurlijk.
Slechts een van de velden was ingevuld op het originele formulier – het allereerste. Met een potlood of pen had iemand, vermoedelijk lang geleden, een enkele naam in een regelmatig cursiefschrift geschreven. Die stond er zo duidelijk dat hij nog zonder moeite te lezen was: John Bjergstrand.
Het was niet een naam die Orla Berntsen, stafchef van Nationale Zaken, op het eerste gezicht iets zei. Het klonk een beetje buitenlands, vond hij. Er zat een kleine spatie tussen de voor- en achternaam, en misschien als gevolg van een plotselinge bedachtzaamheid had dezelfde pen er nog een eenvoudig, ietwat grappig klinkend woord aan toegevoegd: Zuigelingenkamer.
Hij voelde een paar zweetdruppels op zijn neusrug, net onder de rand van zijn bril, maar draaide toch het papier om en staarde naar de achterkant: niets.
Toen snifte hij weer en kneep zijn ogen samen achter zijn brillenglazen. Wat moest een zesenveertigjarige, binnenkort gescheiden ambtenaar met een oud dossierblad, dat nog niet eens voor de helft of voor een kwart was ingevuld? Hij vreesde dat hij het antwoord zou moeten kennen, maar dat deed hij niet.
Het was niet de naam die zo verontrustend overkwam. Daar had hij zich misschien een paar dagen over kunnen verwonderen – om het dan weer te vergeten. Het was iets anders, en een van de zweetdruppeltjes viel van het puntje van zijn neus op de met de hand geschreven naam boven aan het formulier. Hij depte het voorzichtig weg met een papieren zakdoekje, alsof hij vergeten was dat het niet om een origineel ging, waarvan de inkt uit kon lopen.
Toen stond hij op van zijn stoel en keek nog eens naar de regenboog die in de waterstraal vanuit de mond van de slang schitterde. Hij voelde het geluid van opborrelende paniek in zijn borstkas meer dan dat hij het hoorde, alsof een of ander prehistorisch wezen zijn toevlucht had gezocht in zijn binnenste, net zoals hij zelf zo lang geleden ineengedoken had gezeten in de struiken in het Moeras, toen zijn achtervolgers hun scherpe lichtkegels in de duisternis achter hem hadden rondgeworpen.
Had iemand zijn gedachten kunnen lezen, dan zou die hebben gemerkt dat de gechoqueerde stafchef de meest voor de hand liggende vraag niet stelde – die alle andere ontvangers van zo’n merkwaardige brief wel genoodzaakt zouden zijn zich te stellen...