De Hoeders Van Het Verbond(34)
Dezelfde avond, in een van de smalle steegjes bij de haven van Karlsra [Cadiz], liepen we een man tegen het lijf. Zo iemand hadden we nog nooit gezien. Zijn huid was blauwzwart, hij was klein van stuk, met een verzorgd kapsel en kleding die aan vrouwengewaden deed denken. Een blamann, een blauwman. De man en zijn gevolg weigerden aan de kant te gaan voor Olav, die chagrijnig en sloom was na zijn middagdutje. De mannen van Olav staken meerdere volgelingen van de blamann neer met hun zwaard voor ze zich overgaven en om genade smeekten. Toen trok Olav zelf zijn zwaard om de dwarse blamann neer te steken. Deze viel op zijn knieën en smeekte hem in zijn onbegrijpelijke taal om hem in leven te laten. Een van zijn dienaren vertaalde zijn smeekbede in het Latijn en een van de schriftgeleerden in ons gevolg deed dat vervolgens weer in het Noors. Toen Olav begreep dat de blamann een Egyptenaar was, kreeg hij die onmiskenbare uitdrukking in zijn ogen. De koning zei: 'Hij kent het woestijnland, hij spreekt de taal, hij kan ons helpen.' Daarom spaarde Olav zijn leven en liet hem in de boeien slaan.
*
De dag daarna hesen we de zeilen en zetten koers naar het land dat ze Egypte noemden. De blamann was vastgeketend aan de grote mast. We voeren meerdere dagen naar het zuidoosten. Door een goede wind uit het noorden werd de hitte verdreven.
*
De zon brandde, de lucht was warm en klam en de meeste mannen hadden hun kleren uitgedaan. Schouders en ruggen kleurden roodgevlamd in de hitte. Op de schepen stonden de mannen met open mond naar het land te kijken. Voor ons, op een eilandje voor een stad die de blamann Alexandrië noemde, rees een vuurtoren op die zo gigantisch hoog was dat we onze ogen niet konden geloven. De toren was gebouwd van witte steen en strekte zich kaarsrecht uit naar de hemel. Hoe hoog zou de vuurtoren zijn? Ik durfde niet eens te gokken. Nog steeds vervult die herinnering me met groot respect. Ik probeerde de ramen tot bovenin te tellen, maar bij iedere golf was ik de tel kwijt. Onderaan was de toren omringd door een lage, vierkante burcht. De voet van de toren stond midden op de binnenplaats van de burcht, die breder en langer was dan ieder ander huis dat ik ooit had gezien. Op de top van de enorme toren rees een kleinere, achthoekige toren op en daarop stond nog een toren, die rond en smal was. Helemaal bovenop blonk en glinsterde een spiegel, die de stralen van de zon ving. Zelfs Olav, die zich zelden liet imponeren, staarde met open mond naar het bouwwerk. 'Wat een toren', hoorde ik hem voor zich uit mompelen.
*
Toen we de westelijke monding van de Nijl naderden, een stukje oostwaarts zeilen van de vuurtoren, begon de wind aan te wakkeren. Er kwamen schuimkoppen. De kleinere vogels zochten hun heil op het land, maar de meeuwen en pelikanen spreidden hun vleugels en zweefden op de wind. Met de Havorn voorop zeilde onze vloot de delta van de rivier in. Door de wind sloegen de golven stuk op de oevers. Verschillende op een praam lijkende bootjes kwamen roeiend of zeilend naar ons toe om ons te bekijken, maar maakten al snel rechtsomkeert.
De tegenstroom was sterk. In het water zag ik enorme hagedissen, die vooral deden denken aan draken. Een onheilspellende stilte - slechts onderbroken door gekrijs van vogels, gekwaak van kikkers en het geluid van krekels - hing boven de rivier en de verlaten oevers. We werden geobserveerd, maar zelf zagen we niets. Toen de vloot de eerste bocht had gerond, werden we aangevallen door een onbeduidend vlootje dat met slappe bogen en weke pijlen schoot. Een roeier met de naam Arne werd zo razend over die klungelige aanval dat hij opstond en met geheven vuist de vijand uitschold. Daarop kreeg hij één pijl in zijn vuist en één in zijn keel en stortte hij dood neer op het dek. Eindelijk houd je je mond, sprak de roeier voor hem. De Egyptenaren gingen door met hun slome aanval. Ze zonden schepen die aarzelend tegen ons aanduwden. Die hoekige vaartuigen van hen waren zo geconstrueerd dat ze niet goed langszij konden komen. We stonden klaar met zwaarden, speren en bijlen. De speerwerpers gooiden hun speren in een vast tempo op het dek. Geen van hen durfde bij ons aan boord te springen. Olav lachte verveeld. Maar de blamann waarschuwde ons. Deze speldenprikaanvallen waren slecht georganiseerd en werden geleid door overmoedige commandanten bij onbeduidende wachtposten en tolplaatsen, zei hij, maar binnenkort zouden we de echte krijgers ontmoeten.
De krijgers van de Fatimiden-heren wachtten ons op in een bocht ten noorden van de tweelingsteden Fustat en al-Qahira [Caïro], die aan weerszijden van de versterkte Ibn-Tulun-moskee lagen. Ineens waren er overal oorlogsschepen en krijgers. Een golf van een honderdtal boten kwam over ons heen gespoeld. De krijgers waren talrijk en verschillend. Sommige waren zwart als roet, andere geel of wit. De blamann had verteld dat de vloot van de Fatimiden-heren uit boten bestond die waren gebouwd voor de oorlog tegen Byzantium, twintig zomers geleden. Vlak bij de drie piramides, die zo groot waren als een berg, en een zwart beeld - half mens, half dier - werd de tegenstand enorm. De hemel werd donker van de pijlen. We manoeuvreerden de langschepen Havorn en Odinsravn langszij van de twee grootste Egyptische boten. Brullend sprongen we aan boord van beide schepen.