De Hoeders Van Het Verbond(33)
*
Bård,' zei de koning, 'ik had vannacht een wonderlijke droom Een gele zandstorm wervelde in de zon. De mensen die zich door de witgekalkte straatjes haastten, droegen wijde kleding die hen moest beschermen tegen de stekende woestijnwind. Ik keek mijn heer aan. Olav steunde met zijn hoofd en schouders tegen de muur en zijn beide benen lagen op bed. Zelf zat ik op een krakende houten stoel en dronk zure wijn uit een lemen kruik die mijn hand vuil maakte. De zon viel naar binnen door een luik hoog in de muur. Olav ging rechtop in bed zitten. 'Misschien heeft een god tegen me gesproken in mijn droom', zei hij. 'Welke god, heer?' wilde ik weten. Zelf aanbad ik Odin en de goden van onze voorvaderen. Maar op onze tocht door Europa hadden we veel gehoord over andere goden, vooral een die Christus werd genoemd. Hij zag kans om wijn te maken van water, zeiden ze, en van één brood vele. Verder maakte hij zieke mensen weer gezond en kon hij over water lopen, wat voor nut dat ook had. Maar ik heb die Christus nooit begrepen. Was hij een god of een mens? Hoe kon zijn vader, een god, een vrouwmens zwanger maken zonder met haar te slapen? En werd een goddelijk mensenkind geen halfgod? De leer van Christus leek mij iets voor laffe zwakkelingen. Er wordt gezegd dat hij zijn aanhangers opdraagt de andere wang toe te keren in plaats van zijn vijanden het hoofd af te hakken. Laffe taal voor een godenzoon. Christus zelf werd aan een kruis genageld en stierf daar in Jodenland een marteldood. Als hij ook maar een beetje god was geweest, dan had hij zich kunnen bevrijden van de Romeinse soldaten. Ze zeggen dat hij na drie dagen wakker werd uit zijn dood. Nou, in mijn tijd heb ik vele lijken op het slagveld gezien. Na drie dagen in de warmte zou ik de dode wel eens willen zien die wakker wordt.
De koning, die begrepen moet hebben dat ik vergeten was dat we met ons tweeën in de kamer waren, schraapte zijn keel en ging verder: 'In mijn droom komt er een man naar me toe, zo'n man die je opvalt omdat hij een vurige blik in zijn ogen heeft, en hij zegt tegen me dat ik naar huis moest terugkeren om voor altijd koning van Noorwegen te worden.' De koning draaide zich naar me toe om te kijken wat ik van die mogelijkheid vond. 'Wie was die man?' vroeg ik. Ik had nog geen zin om naar huis te gaan. Ik verheugde me erop verder naar het oosten te zeilen, door de Straat van Norvasund [Gibraltar] die Europa scheidt van Groot-Serkland [Afrika] en verder de grote zee op, tot Jodenland, waar Christus duizend zomers geleden leefde. De koning lachte naar me, alsof hij begreep wat ik dacht, en antwoordde: 'Ik kende hem niet, maar ik antwoordde hem naar waarheid: "Ik ga naar huis! En ik zal Noorwegen leiden! Maar nu nog niet!'" Opgelucht hief ik mijn kruik met wijn. 'Bård,' zei de koning, 'ik zal je verklappen waar we heen gaan.'
'Naar Jodenland?' vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. 'We gaan naar Blaland,' zei de koning, 'naar het woestijnland dat ze "Egypte" noemen.'
'Van dat land', antwoordde ik, 'heb ik nog nooit gehoord.' De koning vertelde dat het duizenden jaren oud was, dat de straten bedekt waren met goud, dat er kostbare schatten werden bewaakt door vergeten goden, en dat het gebied was verdeeld door vreemde overheersers en stammen en in tweeën wordt gedeeld door een rivier die de Nijl heet. 'Wat hebben we in dat land te zoeken?' vroeg ik. 'We gaan daar een schat halen', antwoordde de koning. 'Een schat?' herhaalde ik en ik voelde hoe mijn hart een vreugdesprong maakte. 'Een schat,' herhaalde de koning, 'verstopt in de bergen achter een tempel, verborgen achter een grafkamer achter een grafkamer achter een grafkamer.' Daar begreep ik niets van. De koning zei dat het voldoende was dat hij het begreep. 'Hoe weet u dat allemaal?' vroeg ik. En de koning legde uit:
Een van zijn voorvaderen, Hakon de Goede, de zoon van Harald Harfagre, was opgegroeid bij koning Adalstein van Engeland. Koning Adalstein had veel vrienden. Er werden regelmatig manuscripten en relikwieën uit het oude Rome naar het hof gebracht, onder andere het zwaard van de eerste christelijke Romeinse keizer, Constantijn de Grote, en de lans van Karei de Grote. Bij die zending zaten ook voorwerpen en manuscripten van Marcus Antonius, die na de dood van Julius Caesar bij Cleopatra een kind verwekte. Bij de manuscripten zaten een papyrusgeschrift en een kaart. Daarin stonden verwijzingen naar een grafkamer vol kostbare schatten, heilige geschriften en een eeuwig rustende god. Niemand aan het hof had er nota van genomen. Maar Hakon was een nieuwsgierig man. Met behulp van schriftgeleerde monniken aan het hof van Adalstein kreeg hij een getekende kopie van de kaart en de vertaalde aanwijzingen in het Angelsaksisch op schrift. Nog steeds nam niemand nota van de inhoud. Zoals een van de monniken hatelijk opmerkte: in Duizend-en-een-nacht vind je genoeg schatten van dit soort. Hakon nam toch de vertaling mee toen hij samen met de bisschop van Glastonbury naar Noorwegen ging om het land te kerstenen. Er wordt gezegd dat Hakon in die tijd Angelsaksisch sprak als een Engelsman, maar zijn moedertaal bijna was vergeten. Om duistere redenen verloor Hakon zijn interesse voor het oude geschrift uit Egypte. De kopie van de monnik verdween in de verzameling van Hakons familiebezit. Koning Olav was zelf acht jaar oud toen zijn moeder Asta hem het Angelsaksische perkament en de kaart van de rivier die naar de schat zou leiden, liet zien. Ik vroeg aan de koning: 'En die kopie en kaart hebt u nu bij u?' Olav knikte en zei: 'Ik geloof dat het tijd wordt om te kijken of het verhaal klopt. En als iemand in de familie dat moet doen, dan ben ik het!'